| |
| |
| |
De dood van mijnheer den inspecteur
Ik was dien zondag-achternoen onrustig jen wrevelig.
Ik was van een vervelende wandeling teruggekomen, had al twintig boeken in de hand gehad, was van den piano weggeloopen en had me toen in de blauwe schaduw van het wilde-wijngaard prieeltje in een tuinzeteltje neergelaten, me willoos overgevend aan mijn eigen.
En in de ongeordende, grillig-verspringende afwisseling der aandoeningen van blijdschap en van angsten, die 'k weet niet van waar noch hoe, op mijn hart inwerkten, is me plots, van uit het verre verleden, boven mijn bloedeigen, doorleefde en doorleden herinneringen, het beeld van den Eenzame verschenen, klaar als voor mijn oogen geschilderd, en heb ik onwillens het raadselachtige en wonderlijke van zijn einde herdacht.
En omdat hij me toen, ik weet niet meer, met welk een onzinnigen vloed van verwarrende en pijnigende vragen omtrent het mysterie van dood en leven heeft gemarteld, wil ik me op hem wreken en er iets van vertellen, opdat hij een onwerkelijkheid zou worden.
De man was al ver in de jaren toen ik hem voor 't eerst ontmoette.
Ik had er al menig zonderlinge geschiedenis van gehoord, maar 't had me bitter weinig geïnteresseerd, bezig als ik in die jaren was met allerlei onnoozele studies in boeken en zoo meer, en blind voor het leven dat daar zoo rijkelijk fleurde en bloeide om mij heen in de kleine stad; blind lijk een mol.
| |
| |
Maar 't werd me ten leste toch den baas, en hij was een der eerste die er mij naar toe trok.
Was het daarom misschien dat hij in den warmen zondag-achternoen, voor mijn oogen groeide tot een obsessie?
't Was kermis in de kleine stad. De beiaard speelde, de vlaggen hingen uit en de straten waren vol en zwart van een feestelijke menigte. De oude kunst-gilde ‘Den groeyenden Boom’, een maatschappij van schilders, houtsnijders, meubelmakers, koperslagers en zoo meer, hield te dezer gelegenheid heur jaarlijksche tentoonstelling.
In een opgeruimde zaal op het Stadhuis was hun werk te zien: meubelstukken, gesmeed ijzerwerk, koperen kerklantaarns, ingebonden boeken met rood en goud, glas-werk, portretten in zwart krijt en ook enkele schilderijen door liefhebberende heeren en juffrouwen uit de burgerij in uren van sentimentaliteit ontworpen, in uren van verveling geschilderd en die wel wat waarde hadden terwille van de zware, gouden lijst.
Een mijner vrienden, een jong kunstschilder, een razend luminist, had er enkele zijner werken ten toon gesteld.
Natuurlijk lachten de menschen hem en zijn werk erbij, vierkant uit.
Ze gingen naar de tentoonstelling om eens goed te kunnen lachen met wat hij er gehangen had. En als ze 't eens gezien hadden keerden ze nog eens weerom. 't Was in de eerste dagen een toeloop kolossaal, zoodat men verplicht was een gardevil voor de deur te plaatsen, terwille van het ongewone gewoel.
Wie had er van zijn leven purpere boomen gezien? En roode, vuurroode aarde! en grasgroen water in de rivier! en wat nogal niet voor zotte dingen? Wat wou hij den menschen komen wijsmaken?
| |
| |
Men sprak bijkans over niets anders meer.
De notabelen der stad, notarissen, geneesheeren, schepenen, priesters en companie, die zich uit tijdverdrijf eenen keer in het jaar ook met kunst in lieten en die den jongen nogal genegen waren om zijn voorbeeldig leven en taaie, volhardende werkzaamheid, vonden het, oprecht gesproken, ook niet goed.
Hadden Rubens of Van Dijck of Memlinc zóó geschilderd? En wat wou hij nu gaan beginnen?
Neen! zegden ze en schudden bedenkelijk hun kop.
Op een morgen der kermisweek, dat ik in het zaaltje toevallig mijn vriend aantrof, kwam hij er ook binnen, de Eenzame. Het was een klein, dik ventje, rond lijk een ton, gespannen in een zwarte, lange jas die rimpelde boven zijn balonnekensbuik en 't bolle, rood-gezwollen kopje was roereloos tusschen den hoogen, verpluisden hoed en den smallen, witten halsboord. In 't knoopsgat droeg hij het kardinaal-purpere strikje der Leopoldsorde. Met korte, kleine pasjes schoof hij binnen, waardig en deftig als de burgemeester in eigen persoon.
De man aan de deur vroeg hem beleefd om zijn wandelstok. Maar hij, zonder even op te zien, schudde zenuwachtig zijn vet, rond koppeken en beet hem bits toe:
- Nee! die krijgde ni! 't is de mijne en 'k heb hem noodig!
En hij vorderde zijn weg, stak het salonnetjes dwars over en bleef ineens voor de zonnige landschappen van mijn vriend staan.
Even op zij stonden er een paar heeren, in lichtgrijs zomerkostuum en ze gichelden gedempt tegen elkaar. Als ze het ventje zagen, namen ze beleefd de stroo-hoeden af en groetten hem: ‘Goeden morgen, Mijnheer den Inspecteur!’
| |
| |
Hij knikte eens bot-weg en riep luid: ‘Ja, ja. Goeien morgen, allemaal’, zonder de groetenden zelf eens aan te zien.
De man aan de deur, met het tijdelijk postje van portier belast, vertelde ons wie het was.
Vroeger was hij schoolopziener geweest en leefde nu sedert jaren gepensionneerd. ‘Ne viezen apostel!’ lachte de man, ‘die altijd 't omgekeerde doet van een andere mensch!’ Daar was een boek over te vertellen. Tijdens zijn huwelijk was hij ongodsdienstig als een ketter, een papenvreter eerste klas, omdat zijn vrouw en zijn schoonmoeder die bij hem inwoonden devoot en kristelijk waren! Na de dood dezer twee, had hij zijn eigen bekeerd, was erger geworden dan een begijn, omdat zijn broeder, die t'Antwerpen woonde, grootmeester was eener vrijmetselaarsloge aldaar. Wat hij al allemaal uitgestoken had, was niet te gelooven! Hij meende voort te gaan met zijn vertelling toen we bemerkten dat een der heeren zich tot het ventje had gewend en hem aansprak. Hij sprak gedempt en had het over de schilderijen want zijn hand ging everentweer van de eene naar de andere.
Ik gaf mijn vriend een duwken.
- Ze zijn over u bezig, Jan.’
't Ventje roerde niet en stond daar, een beetje achterover terwille van zijn buikje, steunend op zijn stok.
De andere heeren voegden zich ook bij 't gesprek en 't werd daar een overentweer buigen en een rekken en wijzen der handen, om het gesprek te onderlijnen.
Maar plots, scherp en luid als een commando, dat het ongewoon en pijnlijk klonk in het anders zoo stille zaaltje, ging er van daar een roep op.
- Mijnheer Jan!
| |
| |
't Ventje riep hem en klopte met zijn stok op het parket.
De vier heeren sloegen bijkans achterover van 't verschieten.
Mijn vriend kwam nader.
Zonder zich om te keeren, hernam het ventje.
- Hoeveel voor die en die en die en die schilderij?
Zijn stok schokte door de lucht van 't eene doek naar 't andere. Mijn vriend stond daar verbauwereerd, niet begrijpend; hij werd rood, hakkelde en boog zich naar het manneken.
- Hoeveel moet ge hebben voor de vier? toe! rap!
En daar mijn vriend nog talmt, roept hij hem bitsig toe:
- Duizend frank? Is 't genoeg?
Mijn vriend knikte ja, verwarde zich in dankbetuigingen.
- Brengt ze te naaste week, maar thuis. 't Geld zal gereed liggen!
Hij keerde zich moeizaam om en stak zijn rood gezicht omhoog naar de vier, die daar met open mond te kijken staan, als van de hand Gods geslagen.
- Meesterstukken zijn het! Meesterstukken! Gij zijt 'nen grooten artist, Menheer Jan!
En hij verliet het zaaltje, fiks als een officier en den blik starlings vooruit, zonder iets anders aan te kijken, zonder mijn vriend te groeten zelfs, toen hij de deur uitging.
Sindsdien heb ik me aan hem geïnteresseerd.
Eenzame! Eenzame! Waarom hebt ge mijn aandacht zóó op uw klein, rond persoontje weten te houden? dat ik me zelf met al mijn bittere desillusies vergeten moest? Waarom?
Toen, 'n snik-heeten zomerdag was het, dat 't
| |
| |
geluchte vol vuur hing, gebeurde het dat hij bij mijn gebuur, den meubelmaker, binnengestesseld kwam. Geen groet zelfs.
- Hebde gij models van doodkisten?
De man haalt zijn teekeningen uit de schuif.
Het ventje kiest.
- De die daar wil ik. Met zink binnen in en een zilveren kruisken er op.
Mijn gebuur vraagt:
- Mag ik weten hoe lang en hoe breed ze zijn moet, menheer den inspecteur?
En hij toen met een kort gebaar zijn eigen, rond lijfje anwijzend, sprak:
- Meet maar.
De meubelmaker wou tegenstribbelen, begreep geen sikkepit van deze krankzinnige bestelling, verloor er letterlijk den kop bij... Maar hij, bits:
- Als ge het niet meten wilt, maak ze dan zoo maar op zicht. Ge krijgt er 400 franks voor. En ze moet passen.
Hij ging door, kort en rond, met den tik van zijn stokje naast de schuivende voetjes.
Dien dag hebben ze van alteratie niet kunnen eten bij mijn gebuur. De vrouw weende, viel uit tegen heur man, dat een schande was en een vloek tegen Gods goedheid, dat werkje voor een zot te verrichten; de knechten weigerden er een hand aan toe te steken, vlak af, en ze verhuisden nog liever als dát te doen. En de arme man, gekweld tusschen den akeligen arbeid: een kist voor een levende te maken, - was het de Dood niet nederroepen en een terging Gods? - en 't mooie sommeken dat hij er voor opstrijken zou, heeft 's nachts moeder-mensch-alleen, gezaagd en geschaafd en de berden aaneengespijkerd.
En nadat hij de kist op een avend naar 't oude manneken gebracht had, heeft hij me, vol ont- | |
| |
zetting verteld hoe 't ventje er was gaan in liggen om zich t' overtuigen heurer degelijkheid. Ik had schoon te glimlachen en te zeggen dat het zottemans-gril was, de goede man wou het niet gelooven.
- Ge zult het zien! ge zult het zien! hij zal kortelings sterven!...
En daarna liep 't gerucht rond, dat hij ook bij den drukker zijn eigen doods-brieven had besteld en ook de doods-beeldekens met zijn portret op. De datum alleen mocht niet ingevuld worden. Dat waren zijn affaires, had hij gezegd.
En de biddelaar, die in ons stadje, naar ouder gewoonte, van deur tot deur rondgaat om met zijn allerdroefste stem en een azijn-zuur gezicht het droevig overlijden van dezen of genen mensch te melden, was ook al betaald en wist wat hij af te dreunen zou hebben, als hij kortelings het einde van mijnheer den inspecteur vernemen zou.
Eenzame! Eenzame! en niet een dezer menschjes in 't stadje kon gelooven, dat het maar een dwaze gril was, uitgedacht om weer eens rats het averechtsche te doen van wat de gewoonte is voor andere stervelingen! Allen, allen geloofden in u en ze dachten met ontzetten aan uw komende, nabije dood. Allen streken het geld op en zelfs de koster en de priester, bij wien ge uw doodendiensten en begrafenis zijt gaan bestellen en betalen, hadden den moed niet uw dwazen, krankzinnigen wil te tarten, u met hood en poot buiten te stampen, om uw macht over leven en dood te breken alzoo en van u te maken een simpelen twijfelaar zooals wij allen, arme menschen, zijn. Niemand dierf het aan! niemand! allen bogen voor uwen zotten, onzinnigen wil! Gij hebt een heele stad beheerscht en allen waren zoo vast en innig overtuigd van uw
| |
| |
einde, dat niet een het onnoozele gedacht aan zelfmoord in den kop schieten kon.
Eenzame! Eenzame!
En de menschen vroegen zich elken dag die jong en zonnig achter het Oosten oprees, of nú het einde van het manneken gemeld zou worden. Maar die kende niemand. En ze zagen hem nog telken morgen ter kerke gaan en ontmoetten hem 's namiddags langs de lommerrijke vesten op wandel.
En eindelijk na dagen van onrustige verwachting verscheen hij niet in de zeven-urenmis.
Was hij dood?
En zijn meid kwam bij den koster met een briefje. Hij wou vandaag in zijn huis zijn generale biecht spreken en bediend worden.
En in den voornoem gebeurde dat. De kleine processie toog door de zonnige straten en de vrome menschen kwamen aan hun deur toekijken en ze knielden eerbiedig op de stoepen neer. Er was iets luguber aan dezen kleinen stoet: de koster met de klinkende bel, de priester met opgetroppen schouders in de gouden koorkap gehuld en dragend aan zijn hert, als een schat, de hostie, en achteraan de twaalf godshuisventjes met hun lanteernkens en blootshoofds, als eerewacht die het god-gewijde brood vergezelde.
En de menschen zeiden: 't is voor den inspecteur, want ze wisten het. En ze huiverden, niet begrijpend hoe 't mogelijk was zoo rustig en sterk te kunnen sterven.
En toen ze vóór het huis kwamen en ook de pekens neerknielden, opende zich de witte deur. En hij stond daar, hij zelf, zuiver geschoren, zijn staatsie-frak met de zilveren galons aan, het purpere lint der Leopolds-orde om de kraag en de schitterende decoraties op de borst. Hij vouwde de wit-behandschoende handen en zeeg neer op
| |
| |
zijn knieën, buigend den kalen schedel. De nieuwsgierige lieden op straat zagen hem alzoo voor den allerlaatsten keer.
Hij heeft gebiecht, Ons-Heer ontvangen, den koster zijn drinkgeld gegeven en ook 't drink-geld voor de oude mannekens, en hij heeft deftig en voornaam den priester weer uitgeleide gedaan.
En terwijl door de broeiend-heete straten de kleine processie terug kerkwaarts ging met de luid-klingende bel vooraan, zoemden in den hoogen, gelen toren, de doods-klokken hun langerokken klagen open, dat het heinde en ver 't geluchte vulde met droefenis.
De jaloesies van 't huis werden neergelaten, traagjes en fataal, alsof ze nooit meer zouden opgetrokken moeten worden.
In den koelen avond, toen de half-krankzinnige meid van een korte boodschap thuiskwam, vond ze heur meester op zijn bed met het kruis op de borst en een beenen paternoster om de dikke handjes gewonden. Op de schouw en op de nachttafel brandden de kaarsen en ze spetterden hun rosse schijnsel door de donkere kamer. Buiten zong de dag en rumoerden de bezige menschen.
Zoo is hij gestorven, de Eenzame, die me, ik kan niet begrijpen waarom, voor de oogen is komen staan. En ik heb zijn historie neergeschreven, opdat ze gerangschikt worden zou bij de onwerkelijkheden.
Gemaakt te Gent van 1908 tot 1910.
|
|