| |
| |
| |
Melsen Swet en de watersnood
I
HET ventje, algemeen bekend onder den naam van Melsen Swet, heb ik zelf nog weten wonen in een der zijsteegjes van het klein Begijnhof te Leuven, dat leeg en gering van aanzien met zijn hobbelige daken en scheefgezakte gevelkens binnen een bocht der Dijle verschrompeld en verstoken ligt achter een rij platte nieuwmodische burgershuizen.
Het huizeken van Melsen, vooroverhellend en uitgezet onder den last van het hooge, bemoste dak vol zonken en blutsen, lag 't einde van het laatste, blinduitloopende zijsteegje.
Nevens het ronde, groene deurken hielden van weerskanten, diep in den muur, twee vierkante vensterkens hun oog open: 't eene liet gedempt het daglicht in de beste kamer en door 't andere gleed het ademloos langs de steenen keldertrap naar beneden en toonde de barsten en spleten in de lage kelderdeur.
Door het grijze deurken in den achtermuur van het wit-gekalkte portaaltje kwam men in de keuken die 't heele achterdeel van 't huizeken in zijn volle breedte besloeg. Ze was ruim en breed als een danszaal, groot genoeg om er met twee dozijn jong te leven, en 't zwart-geschilderde schapraaien, de vooruit-springende, leuvensche stoof en het groene tafelken met zijn gespleten blad, stonden daarin verloren als dingen zonder tel noch aanzien.
Melsen was klein en hoekig ineengedrongen als een dwerg, en hij had maar een oog meer.
| |
| |
Zijn vrouw Katrien en zijn dochter Clementienken werkten over dag in het gesticht der Blinde-Vrouwkens. Dat lag aan den anderen kant van 't Begijnhof achter een hofken van geschoren palmstruiken en Katrien heur moeder was er bestierster van.
Hij zelf was kuiper van stiel en werkte aan de Vaart. Maar daar in de kuiperij met zijn eeuwig geklop en de vreemde, luidruchtige gezellen, leefde Melsen zijn hart niet. Hij ging er tegen goesting naar toe. Hij werkte er besloten en zwijgzaam als een graf en als een der mannen hem met zijn woorden wat te dicht kwam, grommelde hij nijdig en bits een paar kwade vloeken tusschen de tanden en sloeg met eens zoo veel geweld de reepen om de duigen.
Hij kwam er nu al vast veertig jaar werken, maar 't was altijd zonder plezier geweest, omdat het nu een keer moest.
Eerst als de avond zonk, kwam er een blijere glans over Melsen zijn vierkant, stoppelig gezicht en zijn een oog lachte verstolen. Er ontwaakte een zoete welsgezindheid in zijn hert, want te zeven zou hij naar huis mogen gaan, naar 't Begijnhof! Hij hing eraan erger dan een drinker aan bier en zijn gedachten liepen hem al vooruit.
De schemering steeg er uit de keien en de hofkens en klom blauwendig over de regenwatertonnen tegen de witte huizekens omhoog. Alleen de schouwpijpen en ook de gevelpunt van Melsen zijn huis dat naar het Westen keek, droegen malsch en warm als het geel van een meloen het licht der ondergaande zon, en lijk vermiljoenen vuurkens blonken de drie vensterkens van 't eerste verdiep. Achter het glorende gevelken welfde de groene avendhemel waarin sterren kwamen kijken.
Allengerhand taande en verbleekte het huizeken,
| |
| |
de schemering klom hooger en overstroomde het gansche Begijnhof en ook de schouwpijpen met hun zuiltjes rook. De stilte streek neer uit de hooge, ijle lucht en de nacht was op komst.
Hinkende-pinkende, voorovergebogen over het geklepper zijner gebarsten kloonen kwam Melsen haastig naar huis. Zijn boven-lijf schokte bij elken stap naar voren als ging hij telkens neer-stuiken, en zijn lange armen zwiebelden rond zijn knikkende knieën. Dat was van de haast om thuis te zijn, want nu begon zijn dag eerst.
Donker en zwart klabetterde het ventje alzoo door de stille straatjes en in de beloken huisjes die door het hartenpaar der blaffeturen hun blond licht lieten pinken, dachten de begijntjes en de kwezelkens: 't is tijd voor den boterham! als ze zijn rammelenden stap hoorden.
Thuis, bij Melsen Swet, brandde gezellig de porceleinen lamp op het schouwberd, de stoof ronkte als een plezierig beestje en op de buis sisten de schijfkens gebakken pens in de pan. 't Was er goed en rustig en 't kwam aan Melsen zijn hart. Hij moest er om glimlachen en vergenoegd liet hij zijn een oog over de dingen gaan.
Katrien zat achter de stoof en speldewerkte. Op het kastken tusschen glazen kandelaars, stond een breed-gerokt Spaansch Lievevrouwken en de kleerte der lamp lei groenglanzige strepen over de ronding der glazen stulp waaronder ze te glimlachen stond. De horlogieslinger, druk aan den waggel met zijn rappe schaduw achter hem, beet den tijd in eendere stukskens en toen het uur zou slaan ging er in de kast, achter het bleek wijzergezicht, een gereutel en geklir van verroest ijzerwerk op, alsof ze uiteen viel. Het vulde de kamer en eerst na een poos klonken bedeesd en onzeker de tinkjes die het uur meldden. De stores voor de
| |
| |
twee achtervensters waren neer en dekten de donkerte.
Dan ook kwam Clementienken naar huis en ze zetten zich aan tafel: Melsen, ineengeduwd, met zijn kletskop blinkend boven zijn hoogen rug en zijn een oog pierde en zocht welgevallig in de diepe telloor, waar, naast het torentje aardappelen met azijnsaus overgoten de schijfkens pens lagen; Katrien, vlak over hem, heuren breeden rug naar de stoof; en aan den smallen kant, gespannen in heur grijs lijveken, met heur enge schouders en bleek, ziekelijk nonnengezicht zat Clementien en heur lange, witte handen rokken en bogen zich traagzaam over den schralen avondkost.
't Werd Melsen zoo wel te moede dat hij verteederd naar zijn dochter keek en ook naar heur handen, hij eindelijk met een zucht zijn mond opendeed en voor den hondersten keer besloot:
- Precies hande van een blinde... zoo wel... precies of ze later ook blind moet worden. Dat heb ik nog van ze leven ni gezien!
Katrien, dik en gezond, met heur blozende volle maangezicht glimlachte dan medelijdend:
- Wat is dat nu voor een klap?... vroeg ze.
Maar Clementienken had er plezier aan en met een rap stemmeken en een pruilenden mond, zei ze, schijnbaar mistroostig:
- Ik word niet blind! Mijn oogen zijn daar veel te groot voor! peist dat niet, Pa!
Na 't eten, als de tafel was afgedekt en in het waschkeukentje, met het licht van een keersken op den pompbak, Clementien de gebarsten telooren en de ronde koffiekommekens had afgespoeld, werd de lamp op een hoek van de tafel gezet.
Katrien hurkte neer op een laag stoelken in den blonden lichtkegel en met heur kussen op de knieën, speldewerkte ze voort.
| |
| |
Clementien kroop achter de stoof en breidde met lange, houten priemen aan een groen-saaien slaaplijf.
Nu kwam voor Melsen eerst het fijn van den avond.
Hij veegde met zijn mouw den mond af en haalde uit het kastken een dik, in-leer-gebonden boek. Hij duwde zijn koperen bril op zijn breeden negerneus en onder de lamp sloeg hij profijtelijk het boek open. Hij lei zijn krommen, kort-nageligen wijsvinger op het gele papier en binst hij dezen over de gothische letters voortschoof, neuzelde zijn zagerige stem het leven van de heiligen van den dag: ‘Josaphat ende Barlaam, confesseuren...’
De bouten klopten stiller en de pennen tikten traagzamer.
‘...De heerschappije van Indien quaem in de handen van eenen koningh Abenner genaemt, eenen man uytnemende in schoonheyt des aensichts, in grootheidt, ende sterckheydt des lichaems, ende seer vermaert door d'oorloghen die hij gevoert hadde, ende door de victorien die hij op sijne vijanden verkreghen hadde...’
Als 't kapittelken t'einde was en er een nieuw begon klom zijn stem een half-toontje en hij las luider het opschrift: ‘Abenner, Koningh van Indien, vervolght de Christenen’. Zoo ging het verder en verder tot de twee, drie heiligen van den dag hun levensbeschrijving bewoord en verklankt hadden voor de luisterende ooren der devote huisgenooten. Eens dat ding gedaan, sloegen ze alle drie een kruisken en kwam er een lange stilte.
Clementienken zuchtte en verschoof heur stoelken. Katrien liet luider haar bouten klepperen en Melsen stak zijn gebochelden, kalen schedel eens even op.
Maar het boek deed hij nog niet toe. Hij streelde
| |
| |
er met zijn dikke handen over alsof 't een beestje was, bladerde traagzaam verder en liet zijn een oog naar die stukken gaan die hij 't schoonste vond. Hij las hier en daar een brok, lispelend, en zoo kwam hij aan de laatste bladzij waar eindigde: ‘Het leven van de H. Melania, weduwe’. Zijn hart ging er een slagsken rapper van. Die bladzijde kende Melsen danig goed. Als hij zijn oog toe deed zag hij ze zóó staan. Ze was maar ten halve volgedrukt en vertoonde de vier laatste kapittelkens over de H. Melania, die waren: ‘Haer uyterste gebedt; wordt sieckelijk; sterft en oude ghewoonte van over de dooden te singhen’. Daaronder krulde wat loofwerk open en van onder, rechts in 't hoeksken, stond in grooteren druk het woord: ‘generale’ wijzende op de volgende bladzijde waar te lezen stond: ‘De generale tafel van deze legenden na d'orden van den A, B, C.’
Rechts van den cul-de-lamp, op een rijtje onder elkaar, in ouderwetsch geschrift en rossen, half-uitgewischten inkt, stonden deze woordekens te lezen:
‘adel, odal, iibertus, al, ans, au, cuni, uth, qual, ro, serit’, en heel klein daaronder, tusschen twee kruiskens van rooden inkt, bijna onleesbaar: ‘God vergeve het mij’. Wat dit laatste mocht beteekenen kon Melsen maar niet begrijpen. Het boeide hem uitermate. Hij vermoedde er van alles achter. Zijn vader van wien hij het boek gekregen had, had hem er nooit willen over spreken. ‘Met geen vuur spelen, Melsen,’ had de man iederen keer gezegd.
Voor den zooveelsten keer pierde Melsen door het ronde brilglas starlings naar de vreemde, raadselachtige woordekens. Dat er tooverij achter zat, daar was hij zeker van. Maar voor wat ze dienen moesten, wist hij niet. Was het om den duivel op te roepen, of om goud te maken, of om
| |
| |
door de lucht te vliegen? Aan zooveel dingen had Melsen al gepeinsd, maar hij zou het wel nooit te weten komen.
En weer, zooals iederen avond begon hij erover na te peinzen en te droomen. 't Moest toch voor iets zijn. De ellebogen schoven verder de tafel op en de bruine, behaarde handen steunden zijn kop onder de zware, hoekige kaken. Hij las ze van boven naar onder, en omgekeerd; schrikkelde er eentje over, en dan weer twee; las ze averechts en zijn zoekende geest maakte er een spelleken van in duizend combinaties.
Hij las ze luidop, dan weer fluisterend, daneens half-zingend op een vooisken uit de kerk, maar een zin kreeg hij er nooit aan vastgeknoopt.
De lamp brandde blond in het kokerende glas op den hoek van de tafel.
Als het tien uur sloeg stond Clementienken recht, borg het brei-werk in het schapraaiken, kreeg van vader heur kruisken en ging met een goeden avond slapen.
Heur hokje van een kamerken, waar amperkens plaats genoeg was voor het ijzeren bed, lag boven het portaaltje. Het rosse licht van een verwijderd straat-lanteernken drong verwaterd door de gemaliede ruitjes tot onduidelijke schimmelvlekken op den muur uiteen.
Met een zucht sloeg Melsen zijn boek toe. ‘'k Zal het toch wel eens vinden’, peinsde hij. Hij verwachtte er iets buitengewoons van, misschien wel iets om den dood tegen te houden; maar dat wist niemand.
‘Morgen avond zal ik er voort over peinzen’, zei hij tegen zijn eigen. En luider: ‘Kom Katrien, 't is tijd!’
Ze nam de lamp op en kwakkelde vóór heuren vent naar boven. De trap en de leuning kraakten en
| |
| |
kreunden verveerlijk onder heur dreunende kousevoeten. Hun kamerken lag boven het cabinetje; de vier kamerkens boven de keuken waren onbewoond.
Weldra sliepen ze, het hoofd diep in de blauw-en-wit geruite peluw geduwd, met open den mond waarin den adem reutelde.
Over de stad kentelde de sterren-hemel en bleeke wolkskens dreven zoetekens naar 't westen. In de diepe, smalle straatjes pinkten groenachtig de lanteern-oogen op hun dunne, zwarte palen en uit de donkere torens van Sint-Geertrui en verderop van Sinte-Pieters-kerk liet de beiaard zijn nachtelijke vooiskens over de daken rollen, meldend de uren.
| |
II
Zoo kwamen en gingen de wekelijksche dagen alle zes achtereen voorbij en lieten voor de menschen een zondag opdat ze zich verblijden zouden.
Voor Melsen was 't een fijnen dag en hij beleefde er iederen keer een plezier aan, precies of hij nog een kind was.
Als zijn een oog den ochtend achter de groene ruitjes gewaar werd, gleed hij van onder de dekens, kleedde zich op zijn best en ging zich beneden aan de pomp wasschen. Hij stak nadien het vuur aan, zette den koperen moor op en trok naar den barbier om de ruige stoppels van zijn kaken te laten krabben.
Opgefrischt en gladgeschoren, en van binnen verheugd om dezen dag die voor hem was, stond hij dan in zijn roodbaaien slaaplijf met beenen knoopen den koffie op te schinken, sneed nadien de boterhammen en dekte de tafel met de zondagsche, blauwbeblomde kommen. Katrien en Clemen- | |
| |
tien kwamen daarop naar beneden en samen dronken ze den geurigen koffie.
Terwijl de vrouwen hun kleedden en waschten bij den blozenden stoof-pot die ronkte, ging Melsen naar de morgen-mis in Sint-Geertrui.
Om negen uur leidden de twee vrouwen er het angstige rijtje blinde wijfkens naar de hoogmis en lieten Melsen heer een meester in het opgepoetste huis vol stilte en vrede.
Dat was altijd plezant uitermate!
Warm en rood lachten de geschuurde plavuizen, de stoelen en de ruitjes blonken en blinkend bepotlood stond locht de leuvensche stoof op vier klauwende pooten geschoord te midden van bloemige zandkrullen, als een ijzerig beestje. Melsen liep eens naar boven, de leege kamerkens in. Hij trok een achter-venster open bleef met welgevallen kijken naar de spits-dakige huizen, naar den bocht der rappe, ruischende Dijle en naar de smokende schouwen aan den overkant. In de hovinkjes zag hij kinderen in hun beste kleeren die niet speelden, de straten waren stil zonder gerij en hij proefde den zondag.
- Niet werken, beter eten en Ons-Heer op de wereld; waar kan men beter zijn, zei hij.
Er kwam een glimlach op zijn gezicht en hij pinkte met zijn een oog.
Met een zucht sloot hij het rammelende vensterken en teende terug naar beneden, naar nieuw plezier.
Hij ging de beste kamer in, die links van 't portaaltje gelegen was en in de week gesloten bleef lijk een graf.
Vandaag wou hij ervan genieten.
In dat kamerken stond op een bruin-gevernist, rond tafelken Melsen zijn speelorgeltje. Hij had het op een tombola gewonnen en hij hield zóó veel
| |
| |
van zijn zoete, lichte getingel dat hij 't zich maar alleen 's zondags gunde het te laten zingen. Eerst plooide hij den witten doek van het etageerken dat tegenover het venster aan den muur hing, en verheugde zich aan 't zicht van 't bonte, porseleinen goedje dat op de drie plankjes gerijd stond: herders en herderinnekens, kinders op den pot, ventjes met een dikken brief, ezelkens die hun kop overentweer lieten gaan, koetjes, een olifant en wat niet meer. Hij opende binstdien zijn muzieksken en wond het op; de veer knarste en eer hij gezeten was in den rieten zetel, schuin in den hoek geplaatst, was het spel aan den draai en tingelde een straatdeuntje, als gespeeld op een glazen beiaardje, door de stilte. 't Waren lijk perels die in een stil waterken vielen. Melsen zijn een oog werd er nat van.
- Niets is zoo schoon! zei hij.
Als 't eene plaatje afgedraaid was, neep hij er een tweede onder de stang en liet een ander vooiske los.
En iederen keer liet hij zich in den zetel vallen, vouwde de handen op den buik en lachte.
Zoo ging het uurken om.
Als hij door het raam de blinde vrouwkens en de begijntjes naar huis zag komen, wond hij het spelleken een laatsten keer op en ging naar de keuken. Hij liet de deur met een spleet open om het plezierige tingelen te blijven hooren.
Dan begon hij zijn zondagsch werk: marotten roode en blauwe saai afwinden voor de blinde vrouwkens uit het gesticht.
Hij haalde zijn afwind-moleken uit den kelder, sleepte de mand vol wol van onder de tafel en gezeten op Katrien heur stoelken achter de stoof begon hij ze af te draaien tot dikke bollen. Hij wond en wond met rappe handen, precies of hij niets anders gedaan had zijn leven lang; het molentje piepte en snorde gezwind.
| |
| |
Als Katrien en Clementienken om twaalf uur naar huis kwamen was een groot deel van 't werk gedaan.
Katrien dekte de tafel en men zette zich te eten: parijsoep en daarna worst met peekens en patatten, wat de vrouwen iederen zondag in hun korf meebrachten uit het gesticht, als vergoeding omdat ze de blinde sukkels naar de kerk brachten.
Nadien verlieten ze weer het huis en lieten Melsen alleen met zijn werk en met een blauwsteenen bierpot op den hoek van de tafel. Zijn keel werd algauw te droog van 't pluksel van den wol, beweerde hij. 't Muzieksken werd in de keuken gebracht en speelde; de molen zoefde en in de mand aan zijn linkerkant stegen de bollen saai. Melsen deed zijn werk voort, luisterde naar de liedjes, dronk een slok en beleefde een deugd aan dezen vreedzamen zondag, dat zijn hert ervan kittelde.
Laat, als de lamp reeds ontstoken was en 't winden gedaan, kwam zijn dochter en samen droegen ze de mand vol bollen naar 't gesticht, alwaar de blinde vrouwkens ze deze week zouden opbreien met hun angstige, witte handen, tot warme slaaplijven en deugdelijke onderrokken.
| |
III
En zóó, op een van deze zondag-avonden, was het dat Melsen in het spreekkamertje links van de gang in het gesticht, een vreemde, neuzelende oud-mannenstem hoorde, die vaderonzen bad. Hij droeg de mand binnen maar kwam seffens terug om te luisteren. Zoo'n stem had hij van zijn leven nog niet gehoord. Het trof hem. En wat deed die daar?
Verbaasd trok hij terug naar de keuken, waar zijn vrouw aan 't werk was.
| |
| |
- Wat is dat daar voor een gelees? Dat is er zekers eenen zonder mond die door zijn neus moet spreke?...
Zijn een oog lachte onder het grijze borsteltje der wenkbrauw.
Maar Clementienken viel hem angstig en bibberend in de rede:
- St... Pa!... lacht toch niet!... 't Is Pee-den-Bult!... hij zou ons betoovere!’
- Pee-den-Bult uit Blauwput?’
- Ja... hij zelf!’ en haastig deed ze het ronde deurken toe, als om alle bedreiging buiten te houden.
Pee-den-Bult was bij 't klootjes-volk van Leuven bekend als toovenaar, ziekten-afdrijver, beestenbezweerder en zooal meer. De menschen hadden er een grooten schrik van, want 't stond vast en bewezen dat hij elke afgedreven ziekte op 't lijf joeg van hen die hem niet aanstonden.
Dezen avond was hij hier komen aankloppen om een der blinde vrouwkens die zijn nicht bleek te zijn, te genezen van 't flicijn.
Hij zat nu in het spreekkamerken, klein en gebogen onder den last van zijn bult, zijn mysterieuze gebeden te mummelen met zijn akelige, onmenschelijke neusstem, terwijl de bezwerende handen gleden om en om de zieke gewrichten van het blinde vrouwken.
Als Melsen dat hoorde zette hij zich op een stoelken nevens de kast, lei zijn knokelige handen over de saamgenepen knieën en hij verzonk in gepeinzen.
Een beetje later hoorde hij 't gepiep van een deur, 't geschuifel van voeten in de gang en de neusstem die sprak, luider nu.
- Ge zult er nu wel van af zijn, Trees mensch! Voor goed, zulle. Ge moogt me gelooven. Alla, houdt u goed!
| |
| |
Plots, eer de verschrikte vrouwen een woordeken konden zeggen, sprong Melsen recht en klabbeterde de gang in. Clementienken zag zijn schaduw zwenken en ze hoorde zijn stem:
- Pee!... kunt ge eens niet mee tot huis gaan? ...'k Heb iets, dat ik ni goed verstaan, Pee!... Ge kunt het misschien uitleggen.
Clementienken trok groote oogen van den schrik, sloeg de handen samen en uit het zwarte rondeken van heur mond kwam er een langgerokken, bevenden: oh!...
- Wat gaat er nu gebeuren! Pee in ons huis! God weet wat zet hij er niet af!
Katrien stak haar houten lepel omhoog en grommelde: ‘die stommerik! die stommerik!’
Thuis, in de keuken, nadat hij de lamp ontstoken had, liet Melsen hem het boek zien met de raadselachtige woordekens.
- Wat mag dat beteekenen, Pee?...
Pee zette zich, schoof zijn hoornen bril op zijn duitenneus en met zijn kop tegen het gele papier gedrukt, begon hij te lezen:
- adel, odal, iibertis,...
Hij sloeg twee kruiskens, een met zijn rechter en een met zijn linkerhand, vouwde de handen op de borst lijk een heiligen koster en met de oogen toe, fluisterde hij: ‘God vergeve het mij!’
Toen kwam en een groote stilte.
Melsen beefde van verwachting. Wat zou er gaan gebeuren? Hij keek angstig rond of hij niets zag verschijnen en hij kreeg al groot spijt dat hij naar Pee gekomen was!
Maar er gebeurde niets en Pee bleef peinzen.
Nadien hief hij den kop en sprak lijze:
- Melsen, mensch! het is om den brand of de overstrooming tegen te houden! Daar voor is het! Ge moogt me gelooven!
| |
| |
Hij stond recht, stak zijn bril weg, zette zijn hoedje op en sprak weerom.
- Melsen, mensch! als 't water in uw huis komt, of als 't brandt, pakte den boek en ge legt hem daar in 't portaal voor de deur. Ge gaat er op zitten en ge zegt drij keeren: adel, odal, iibertis enzoovoort. Drij keeren, Melsen! Ge maakt twee kruiskens. Een in schoon Vlaamsch: God vergeve het mij, lijk de pastoors spreken! En ge zult het zien, Melse! 't water zal gebroken zijn in zijn macht en de vlammen zullen wegkruipen lijk bange hondekens!
Toen is Pee weggegaan.
- Ziede wel dat ik goe geraden heb!’ zei Melsen gedurig, ‘nu kan ik ook een beetje tooveren!’
En gelukkig, als in een roes, begon hij in zijn handen te wrijven, te lachen en te zuchten.
| |
IV
Het winterde over Brabant.
De malsche, frissche sneeuw lag dik en wit over de golving der velden en de zwarte boomen hingen scheef onder zijn blanken druk. Kouwelijk en onnoozel grauwden de gekalkte gevelkens onder het geweldige, eens zoo hoog gegroeide dak waarin luttel van beteekenis het zwarte holleken der schouw wat gelen rook liet uitkomen.
Het Begijnhof was als verlaten. Niemand kwam nog op straat. De stoepen zag men niet meer en aan de euzingen en de dakgoten glinsterden de glazige ijsbaarden als stokken gerstensuiker in het magere licht van een verschrompeld, oud zonneken. In de laag-ommuurde tuintjes lagen de musschen dood van den honger onder de stekelige beziestruiken. De Dijle was toegevroren en de jongens liepen er over en maakten er baantjes.
| |
| |
Slechts even als de beiaard in den Sint-Geertruitoren het uur rammelde, rafelden zwart als roet wat kraaien uit de hooge stellinggaten, wiekten krassend over de witte daken en streken daarna loom en lui elk in zijn donker holleken terug.
's Morgens en 's achternoens alleen, als de Wok klepte voor mis of lof, klepperden de groene deurkens open en toe en de huiverige begijntjes trappelden op breede zolen te midden der straat op een rijtje kerkwaarts. De sneeuw kriepte onder hun voeten en hun asem wolkte blauwig lijk pijpesmoor uit het holleken der toegetrokken kappen.
Anders was er t'allenkanten stilte en vrede.
En Kerstmis kwam.
De maannacht had uitgebloeid en de late, bleeke zon schoof pimpeloogend van achter de purpere heuvelen en lei heur roze licht over de stad.
In de kerken bloeiden blond en gouden de keersen om het Stalleken van Bethlehem, en hun gloed weerspiegelde zich in de oogen der nieuwsgierige kinderen.
Naar oud gebruik hoorden de menschen de drie missen, - maar waren daarna tehuis slecht gemutst en grommelig om de koude voeten, opgedaan bij 't eindelooze staan in de vriezige kerk.
In 't gesticht was 't feest vandaag.
De Moeder was ijverig aan den arbeid met Katrien en Clementienken, want dezen dag moest gevierd worden.
In de groote kamer gloeide warm de hooge, geutijzeren stoof binnen heur ronde kooi van traliewerk.
Aan weerskanten van de lange tafels met de witen rood geruite ammelakens zaten in hun biezen zetelkens de blinde vrouwkens. Ze hadden hun beste, grijs kleed aan waarover den blauw-wollen borstdoek, en hun gezichten waren wit in den
| |
| |
blanken krans hunner pijpkens-muts. Ze strekten en rokken de koppen over de dampende kommen met tomatensoep en hun geraamtige, ontvleeschde handen strekten en bogen zich wonderbaar. Door de open deur geklir van vaatwerk en de bezige stemmen in de keuken.
Als ze de soep genoten hadden, en daarna uit dikke tellooren het hoopken hutsepot door Clementienken uitgeschept, geraakten ze in hun humeur en begonnen te spreken.
De stemmen trilden klagend en lijze van tusschen de levende, dunne lippen en de vingers bewogen zich over de plooien van hun kleed, over de tafel en dan weer de lucht in lijk vreemde, witte slangetjes.
En dan was het ook dat Melsen naar het gesticht kwam met zijn boek en zijn muzieksken. Op de groote feestdagen lijk Paschen en Sinxen kwam hij daarmee den achternoen bij de blinden doorbrengen. Hij las hun voor de gebeurtenis van den dag en liet daarna zijn muzieksken spelen.
Maar liefst van alle deze dagen was hem de Kerstdag.
Hij las dan: ‘Den Feest-dagh van de gheboorte onses Heeren Jesu-Christi’, en hij vond dit de schoonste historie uit het heele boek.
Blijzaam gestemd, in zijn bruin-laken kostuum, kwam hij de groote zaal binnen met zijn boek onder den eenen en 't orgeltje onder den anderen arm.
- Dag allemaal. Ne zaligen hoogdag aan allemaal!
En de vrouwen-stemmen rilden terug:
- Van ons 't gelijke, Melsen!
En als hij dan gezeten was bij de stoof, op het lage stoelken, met het lijvige boek open op de knieën en den stompen vinger op 't begin van het
| |
| |
verhaal, verpeisden de stemmen, zonken de witgekapte koppen neer op de borsten en vouwden zich devotielijk de lange, smalle handen op de holle borsten lijk ten gebed.
En Melsen's stem ging open, luid en traagzaam: ‘Den Feestdagh van de gheboorte onses Heeren Jesu Christi’. - Uyt de H. Schrifture ende H.H. Vaders. Wij moeten dry saken sonderlingh bemercken in 't seer devoot ende soet mysterie van de gheboorte Jesu Christi onses Verlossers; als hy ter werelt quam uyt het alderheylighste lichaem van de Maghet Maria sijne Moeder.’
Het klonk aandoenlijk en men luisterde gespannen. De dikke hand gleed verder en verder, het grijze oog volgde, en zijn stem begon te bibberen en te beven als ze bewoordde den roem en de heete liefde der Maghet Maria voor haren sone, of ze werd hol en dof lijk bedelaars-gejammer als ze over de menschelijke sonden en wellusten te spreken kwam.
Melsen ging op in zijn verhaal en 't was of zijn hert naar den hemel steeg:
Waarom was hij geenen herder geweest tot wien de engelen zeiden: ‘Ende wilt niet vreesen: want heden is ulieder gheboren, ende tot uwer welvaart, den Saligmaker, die is Christus onsen Heere, in de stadt van David.’
En terwijl zijn mond deze woorden sprak, wijlde zijn geest in de velden bij zijn schapen en overal lag er sneeuw en hij was niet vervaard.
Als 't gedaan was en 't boek met een zucht toeviel, brabbelden de vrouwkens: amen, en ze sloegen, met breed gebaar een kruis van in hun haar tot op hun buik.
Zwijgzaam, onder den indruk van hetschoone verhaal, hebben ze den koffie uitgeslurpt dien Clementienken in de ronde, witte kopjes uitschonk.
| |
| |
Melsen liep verheugd rond de tafels, sprak een woordeken hier en een woordeken daar en zijn groot-open, verwonderde oog sloeg aandachtig gade het vreemde, angstige leven der smalle, witte handen.
De avend wasemde grijs uit den vloer; donker groeiden de tafels en de vrouwkens verdoezelden in de dikkende schemering. Het groote, zwarte kruis eenzaam tegen den witten achtermuur rekte de armen uit en boven de deur fleurde helder in een rood glas, een pimpelend lichtje, vóór een plaasteren Lieve-Vrouwenbeeld.
Clementienken kwam de kachel dekken en door de opengelaten deur viel warm en aangenaam den warmen reuk van den wafelen-bak.
Een klein lampken werd op het schouwberd gezet en tegen dat de kerstmis-wafels rookend en geurend werden binnengebracht liet Melsen zijn muzieksken zingen. Helder en frisch, lijk van een kristallen beiaard, regenden de vooizekens 't een na 't ander open en vulde de schaarsch verlichte kamer met vroolijkheid en luchtige dans-muziek.
De wafels smaakten er eens zoo lekker om. Niemand sprak er en daar was alleen wat gerucht van krakende monden.
Clementienken bewoog heur vlijtige armen over de koppen heen en reikte de wafels naar begeerig uitgestoken handen.
Zoo ging de avond verder.
Tweemaal werd er door een vrouwken een kerstliedje gezongen, slepend en zacht van voois.
Ten achten was het feestje uit. 't Muzieksken werd gesloten en de vrouwkens gingen op een rijtje, schoorvoetend, door een gewelfd gangetje naar de slaapzaal die langs achter lag. De Moeder vergezelde ze. Ze baden hun avond-gebed, ontkleedden zich en legden zich te slapen in de ijzeren bedde-koetsen.
| |
| |
De maan stond op de matte ruiten en lei er de schaduw der besneeuwde boomen op.
Achter vrouw en dochter liep Melsen, beladen met zijn kostbaarheden. Hij voelde zich gelukkig en zijn een oog overzag met welgevallen het wintersche landschap. Donker-blauw leefde Sint-Geertruitoren hoog in de witte lucht en dekte de maan die van achter het klokkenhuis t'allenkanten heur zilveren licht te glinsteren lei op de sneeuwen scherp de schaduw der gevels en schouwen in de straten wierp.
Te bed, den buik gezwollen van appetijtelijke wafels, vond Melsen zoo rap den slaap niet als gewoonlijk. Het kamerken scheen ruimer, gevuld als het was met het wazige licht van den maannacht en 't leek hem als een klaarheid Gods, zoo onwerkelijk dat hij zich verwachten kon aan een verschijning van een vurigen engel.
Hij werd er bang van.
Maar de slaap kwam toch en het dikke hoofd zonk dieper in de blauw-en-wit geruite peluw.
| |
V
En de dagen kwamen en de dagen gingen, kort van asem en de winter bloeide uit.
Een lauw windje woei bij dag over de stad en vrat de sneeuw van de daken; het blauw der leien en 't rood der pannen werd weer zichtbaar en ze blonken nat in de zon. Van de hooge kerk schoofde smeltende sneeuw met volle ladingen naar beneden dat het pletste in de slijkerige straten er omheen.
Na twee dagen van warmen wind was de Dijle zoo hoog gezwollen dat het ijs barstte onder de stuwing van den stroom en de schollen dreven af. Van op de kaaien kon men het water scheppen. Onder de bruggen en aan de bochten was 't een eendig
| |
| |
gebruis lijk van zes-en-dertig voldermolens.
De menschen zagen met verschrikte oogen dat dreigende geweld en ze vroegen zich angstig af hoe het stond met de sluizen aan den Vol-molen, die den vloed moesten tegen houden.
Op het Begijnhof beefde de schrik in de harten en de menschkens baden lange litanieën om door Gods hulp van de plaag der overstrooming bevrijd te blijven.
Maar de warme wind hield aan en de lucht hing laag van breede grijze wolken, gezwollen van regen.
Melsen zag 's morgens en 's avonds over zijn muurken het water.
- Kom maar! zei hij en dacht aan zijn boek.
Hij kende het geheim om de macht van het water te breken en de waters in de bedding te doen blijven. Hij was er fier om en 't gaf hem een deugdelijk genot te weten dat hij alleen te midden der andere menschkens bij machte was om hen te redden voor het stijgende gevaar.
Hij herhaalde in zich zelf ringaaneen wat hij doen moest. Hij dacht aan niets anders meer, overdag en bij nacht.
‘...adel, odal, iibertus... twee kruiskens, zoo, de handen vouwen en ‘God vergeve het mij!’ -
De rivier zwol, daalde, steeg weer en de burgers leefden in duizend angsten. En den zevenden nacht, nadat het dooiweer was ingevallen, gebeurde het dat de sluizen aan den Volmolen begaven onder den druk der rivier.
Het water schoot bruisend door den zwarten nacht die vol wolken en wind hing, schuurde tusschen de huizen hooger en hooger, de bruggen over en de smalle straten in, vol onheil en verraderlijk gekolk, in het vale licht der schaarsche lanteerns.
Op het Begijnhof klotste het de glooiing op achter het gesticht der Blinde Vrouwkens, en spoelde
| |
| |
weldra door de huizen. Op de koerkens spoot het brobbelend lijk een felle bron uit de riolen en men hoorde hier en ginder den klagelijken bons van instortende muurkens. En door die egale, machtige bruising scheurde pijnlijk het gekraak der ijsschollen die te pletter gestooten werden tegen de muren, lijk een menschelijk gejammer en gesteun.
Toen was het dat op verwijderde plaatsen de klokken nood klepten. De nacht was donker en vol lugubere geruchten.
De smalle straten kwamen vol angstig rumoer. Vensters werden opengerukt, mannen riepen naar elkaar en er ging t'allenkant een angstig gekrijsch van vrouwenstemmen op. Deuren kraakten uit hun hengsels en vensters barstten open. De lanteerns, even boven den vloed, sponnen hun groene schijnsel op de gele, slijkerige golfkens en krinkels uiteen.
En het water steeg aldoor.
Melsen was wakker geschoten toen dat ongewone gebruis opwoei als een plotse storm.
Bloots-voets en in zijn onderbroek, met den smaak van de dood in de ziel, liep hij naar het vensterken en pierde met zijn een oog door de donkerte de straat op. De lucht trilde van 't lawijd.
Hij zag het water kolken en voelde zijn huis schudden en beven onder hem.
- Katrien! het water, mensch! het water!
Hij stormde het deurken uit.
Hij hoorde Clementienken gillen van angst daarnevens.
- Mijn boek! mijn boek!
Hij bolderde de trappen af, en moest zich vast houden aan de leuning om niet te vallen.
Hij klappertande en beefde als zijn voeten in het ijskoude water kwamen. Het water stond tot boven zijn heupen.
Door 't donker waadde hij de keuken in. Hij
| |
| |
stootte zijn zij tegen de drijvende tafel, liep tegen een stoel en deed zich zeer. 't Koude zweet brak hem uit en hij snakte naar adem. Hij vond het kastken, boog zich en haalde met wijd-zoekende armen het boek eruit. Een golf kletste hem in zijn gezicht. Hij trok het doorweekte boek naar boven, drukte het tegen de borst en waadde terug naar 't portaaltje.
't Werd tijd!
Hij liet het zinken en zette er zich op neer.
Luid ging zijn stem.
Het water stond hem tot onder de oksels.
- adel, odal, iibertus, al...
Een stoelken kwam door 't deurgat gedreven en stiet tegen zijn kop.
- Ai mij!’ riep Melsen. Maar hij vermande zich, sterk in zijn geloof.
- adel, odal iibertus, al...'
Daar zag hij, boven op de trap als in droom, rood verlicht door een lampken dat ze boven hun koppen staken, zijn vrouw en Clementienken. Ze krijschten en riepen: ‘Pa! Pa! och God! Kom er uit! ge gaat verdrinken!’ en hun gezichten waren vertrokken.
Het licht opende het donkere portaaltje.
- Zwijg’, riep Melsen gebiedend en dan, uit volle kracht: ‘adel, odal, iibertus, al...’
Hij sloeg zijn kruiskens, zei in schoon Vlaamsch ‘God vergeve het mij!’ maar het water week niet.
Als Pee-den-Bult het nu eens ni wist!
Melsen sprong recht, wou zijn boek grijpen maar hij glipte uit en viel voorover in het water.
De twee vrouwen kresten als gefolterde bandhonden.
Een borreling en maling in 't water en ineens de voordeur die openkraakt en op het water komt drijven.
En voller nu kwam het grootsche gebruis naar binnen gevallen, doorrild van de wanhopige snikken der kleppende noodklokken...
|
|