| |
| |
| |
't Manneke van den duivel
I
IK heb hem gekend, den man wiens einde me nu nog beroert als was het pas van gisteren, toen ik nog kind was en mijn leege uren na schooltijd vullen kwam met lach en spel op het witte, eenzame Begijnhof waar mijn groot-ouders woonden.
Ik moet hem gekend hebben van toen ik nog zeer klein was, want waar ik hem voor den eersten keer zag, kan ik me niet meer herinneren.
Hij woonde in de Benedenstraat buiten de muren van 't Hof, in een oud, wit huis met een spitsklimmenden gevel, smalle, hooge vensters en een ronde deur. 't Lag er afgezonderd aan den rand van een grooten, ommuurden tuin en keek op tegen het koor der bruine Begijnenkerk dat aan den overkant der straat verrees met zijn spitsbogen en kanteelen en zijn geweldig schaliëndak. De man was Hollander, en daarbij nog protestant heette het, en dat was meer dan genoeg geweest om de koppen van het bijgeloovig klootjesvolk dat daar in de buurt nestelde op hol te brengen.
Ik zie hem nog voor mij: smal in zijn langen zwarten jas, met een gladgeschoren, rose gezicht en kleine, blauwe oogjes die droefgeestig iets schenen te volgen dat een paar stappen voor zijn voeten aan hem vooruitliep. Zijn haar was lang en wit en krulde van onder een grijzen, vilten hoed met breede randen tot op zijn schouders. Hij droeg nog ouwerwetsche lage halsboorden waarrond een smal zwart strikje van nog geen pink breed geknoopt
| |
| |
was. Hij liep met korte pasjes over de hobbelige keien, een beetje voorovergebogen als drukte hem telkens iets, de handen op den rug en het hoofd lichtjes op zij geheld, starlings kijkend naar het ding voor zijn voeten dat hem scheen te leiden, lijk een hond een blinde.
‘God mag weten wat hij ziet,’ zei de schoonlapper Simon, die tegen de poort woonde en van uit zijn zoldervenster in den tuin kon kijken. ‘Maar hij ziet iets, gelooft mij, wat wij niet kunnen zien!’ Simon zei het alledagen en tegen alleman, wel honderd keeren; 't liet hem niet los.
Tegen de menschen op de straat sprak de Hollander nooit. Als de een of andere half-beschonken vent hem in een vlaag van jovialiteit waagde aan te spreken, antwoordde hij achteloos eenige woordjes over weer en wind, deed den vent zwijgen met zijn oogen, groette en liep verder.
Kwam hij aan ons voorbij, zoo staakten we mechanisch ons spel, zwegen verschrikt en keken verward naar den grond voor zijn voeten, precies of daar iets moest verschijnen op de bolle, gele keien in hun kraagjes van groen gras. Maar er verscheen nooit iets alhoewel we er ons telkens aan verwachtten.
Van wat er in zijn huis gebeurde werd menig wonder ding verteld.
Als de gebuurvrouwen, toevallig tegare op de stoep van 't een of ander scheefgezonken poortje of bij de groote, ijzeren pomp aan de Fermerij, over hem te spreken kwamen dempten ze onwillens de stem en trokken groote oogen van angstige verbazing.
Wat moest het toch beteekenen dat hij zoo onrustig rondliep en alleman vermeed? Dat hij in den avond volle uren aan de brug achter het meisjesweeshuis tegen de ijzeren leuning kon gaan liggen,
| |
| |
kijkend naar den groenen hemel waarin de sterren een voor een wakker sprongen of naar de wegdoezelende achterhuizen die in het zwarte water van de Dijle hun vuil-geel afwaschwater lieten lekken uit groen-bemoste gootsteenen? En wat had hij 's nachts op de vesten verloren onder de kastanjelaars, en wat zat hij in den maneschijn aan den Volmolen te doen of op de kale zandbergskens aan Terbank? Wat beteekende dat allemaal?...
't Was zeer moeilijk om verstaan.
Hij was gekend van heel het volksken dat in dit kwartier van Leuven huis hield in de lage, oude huisjes van het door de begijntjes half-verlaten Hof of die ginder op den heuvel hun roode daken en witte gevels lieten kleuren rond de grijze, gothieke parochiekerk van Sinte-Quintens. Wat er allemaal over den vent verzonnen werd en in hun lui, sleperig dialect verteld was niet om te gelooven. Boeken hadden er niets aan. En allemaal wisten ze 't van menschen die 't gezien en beleefd hadden met hun eigen oogen!
De Hollander woonde met zijn meid, een oud, vriendelijk vrouwken in een blauw-katoenen kleed en met een witte pijpkensmuts op het hoofd. Ze was nog vlug te been en sprak een merkwaardig mengsel van Hollandsch en plat-Leuvensch bargoensch. Ze zei goeien avend en goeien morgen aan al de geburen, lachte tegen de kinderkens, sprak met de vrouwen over huishoudelijke dingen, het weer en den duren tijd, maar over haar meester was er nooit iets uitgekomen. Ze heette Barbara.
Hoe 't er in huis uitzag wist niemand. Geen een had er ooit een stap binnen gezet. Al wie er kwam, was tweemaal in 't jaar een oude smid voor de kachels; en die kwam dan van den anderen kant van
| |
| |
de stad, ergens van aan de vaart, zoodat hij er ook al niet veel van voort vertelde.
Door 't venster op 't eerste verdiep, dat wel eens open stond, zag men een groote bibliotheek die tusschen de opengeschoven, groene gordijnen een macht van boeken vertoonde. Er boven op stond een wereldbol en ook een opgevulden uil, en Simon beweerde dat er ook in een hoek een geraamte stond, een ‘Pitje-de-Dood’, zei hij. Hij had het eens van op zijn zolder gezien, zei hij, maar zou er nooit meer gaan naar kijken, nog voor geen geld.
- Een mensch kan niet voorzichtig genoeg zijn! beweerde Simon. Een kwade hand ziet men niet, en als men er mee zit, geraakt er dan nog maar af!’
Telkens als 't nieuw-maan was brandde er 's nachts licht op die kamer en men zag soms de schaduw van den Hollander over de neergelaten store zwenken.
Was die tijd voorbij en stak ginder de maan heur zilveren horens op in den donkeren hemel dan bleef het venster donker en ontmoetten de naar huis keerende herberg-pilaren uit de buurt den man weer op zijn nachtelijke wandelingen.
Als ze hem dan ontmoetten in het dunne licht der rosse straatlantaarns, het hoofd beneveld door menig pintje ‘bruin bier’ of ouden ‘peeterman’, bekroop hen een geheime vrees en sloegen ze verschrikt een kruisken. Ze groetten niet, verborgen zich in de schaduw van een poortje of een muurdrummer en wachtten tot hij voorbij was. Want de nacht is gunstig voor de kwade hand. En haastig, halfontnuchterd liepen ze naar huis mompelend van ‘toevenier’ of ‘hoa zikt den dievel, podoeme!’
Door al deze verhalen en spook-histories te hooren had ik een heiligen schrik van den man en
| |
| |
in menigen verveerlijken droom, die me nu nog bijbegleven is, verscheen de vent in de compagnie van duivelkens en spoken allerhande.
| |
II
Zoo stonden den Hollander zijn zaken toentertijd en niemand die er aan twijfelde of er was iets niet in orde.
En de dagen kwamen en de dagen gingen naar oude gewoonte, met hun licht en hun donker, met hun plezier en hun verdriet en de Hollander bleef het raadsel.
Maar het gebeurde eens dat er nieuwe, jonge onder-pastoor op Sinte-Quintens benoemd werd, Mijnheer Cosijn. Het was een zachte, innemende heer met een lang, bleek gezicht en zalvende gebaren, die voor elkeen een warm woordeken had en zich bezonder met het kleine volk inliet. Hij had algauw de sympathie van alleman. Het wierd gezeid dat hij zeer geleerd was, steeds nog fel studeerde en als hij 's Zondags in het lof de preek-beurt had was de laag-gewelfde kerk op den heuvel beter gevuld als naar gewoonte. Een heilige pastoor.
En zoo kwam het dat hij, op een morgen toen hij met trage, gemeten stappen en de handen in de mouwen op de borst, van de kerk naar huis ging aan den hoek van den Sneppenberg een troepken huisvrouwen aan den klap vond, bij dewelke juist de meid van den Hollander stond.
Hij sprak met haar, vroeg naar heur gezondheid en naar die van heur meester, en 't sloeg de vrouwen met verbazing dat hij zoo vriendelijk vermocht te zijn tegenover een protestantsche en nogal wel de meid van den ‘toevenier’.
Barbare was er heelemaal door ingenomen, ze
| |
| |
schudde heur kopken tevreden overentweer en sprak met hem in schoon en zuiver Hollandsch.
Toen de priester doorging, zei ze verwonderd:
- Wat nen braven Heer! waarachtig! Wat nen braven Heer!
Zooiets was haar nog nooit overkomen. Aangesproken worden door een priester!
‘Hij weet hij 't fijn er niet van, wat in het toovenaarshuis allemaal gebeurt! Hij zou 't anders niet doen!’ fluisterden de wijven en ze hadden compassie met Barbara.
Sindsdien gebeurde het meer dat de jonge priester de oude meid toevallig ontmoetend met haar een klapken hield.
En de menschen bemerkten wel dat die klapkens langer en langer begonnen te duren, dat Barbara meestal zweeg en met gebogen hoofd luisterde, terwijl Mijnheer Cosijn daar met zachte woorden te spreken stond, roereloos en recht, met alleen 't beweeg der lange, witte hand die soms omhoog ging lijk voor een zegening.
En ze merkten ook dat Barbara stilaan haar blije gespraakzaamheid verloor en heur rimpelig, goed gezicht meestal pijnlijk gespannen stond boven de breede witte binders van haar pijpkensmuts, onder de kin gestrikt. Ze liep met de oogen neergeslagen, zoo verstrooid, dat ze weleens de buren voorbij liep zonder te groeten...
Het gaf een slag op het Begijnhof en daarrond, toen Simon op een zonnigen achternoen dat de straten verlaten lagen, Mijnheer Cosijn het gevreesde huis achter de kerk zag binnen gaan.
Simon had zijn eigen van het ladderken laten vallen, had zijn wijf bijna omvergeloopen en was rap als een weerlicht met zijn zwart gezicht en zijn sletsen aan de voeten, de straat opgeloopen om het nieuws te verkondigen. Hij liep naar de be- | |
| |
gijntjes Stommels, naar al de geburen, 't heele Begijnhof 't onderste boven.
- 'k Was juist bij mijn duiven zei hij, en zie, daar zien 'k dat zonder het te willen!
En dien avond, ondanks de kille herfst-nevels die uit de Dijle opstonden en het heele dal overstroomden, was er in de smalle, bochtige straatjes waar kleintjes en mager als een gloeiend kooltje de lantaarns te pinken hingen, heel veel beweeg en rumoer van stemmen. Op de hoeken stonden de luisterende vrouwen en de gewichtig-doende mans zwart bijeengetroppeld en bespraken het geval. Alles wat er over den Hollander verteld werd kwam nog eens op het tapijt, maar het maakte hen toch zoo bang niet meer, overtuigd als ze waren dat het nu wel voorgoed zou uit zijn met al dat getoover en gespook. De pastoor zou 't er wel uit krijgen!
En geen twee weken gingen voorbij of daar kwam het nieuws dat Barbara zich bekeerd had!
Elkeen was er zeker van dat heur gebeden den duivel en zijn aanhang van helsche geesten wel zou weten te verjagen, dat er weer rust en vrede zou komen in de straten en in de herten.
Van dien dag af, zag men den Hollander niet meer, alhoewel het nog goed weer was met een deugdelijk herfst-zonneken en fijne draden in de lucht.
Er brandde ook nooit geen licht meer op de kamer van 't eerste verdiep en nooit ging het venster er nog open.
En 't gewierd volle maan en 's nachts waren de straatjes zwart en wit met alleen hier en daar het pinkend oog van een lantaarn. De Hollander bleef binnen. Ernstige menschen beweerden zelf dat hij er niet meer woonde, dat hij verdwenen was, en anderen dan weer hielden koppig staan dat er
| |
| |
elken nacht gestommel te hooren was in den kelder, van flesschen die braken en 't geschuur van ijzer.
Elken avond in de schemering, als de lampen nog niet aan waren en de mans vergaderden tegen den lagen muur van het verlaten kerkhof, links van de Begijne-kerk, dat in een hoek, tegen een witten muur in een kring van zwarte cypressen allen nog een groote, magere Kruis-Lieven-Heer vertoonde, vertelde Simon hoe hij 's nachts wakker wierd soms en uit den tuin van den Hollander 't gerucht kwam van een huilenden hond, van deuren en vensters die toesloegen en kettingen die rammelend over de keien gesleept werden.
- Dat is daar een spel, manne!... als 't nog lang blijft duren, verhuis ik! 't Is om ten laatste nog zot te worden. Al die kettingen en dat eeuwig honden-gehuil. Ik lig er in mijn bed van te beven en te schudden en 'k peins iederen keer nu komt de duivel bij mij binnengevlogen!...
Barbara hield zich sedert haar bekeering op afstand en sprak met niemand meer. In den vroegen morgen liep ze haastig haar boodschappen doen, daarna ging ze naar 't acht-urenmisken in de Begijnhofkerk waar nooit veel menschen zijn en voorts zag men haar niet meer.
| |
III
't Goed weer ging dood en de herfst kwam met zijn misten en zijn eeuwige regens en de blaren en de kruiden lagen bruin en geel te rotten onder de zwarte boomen. De dagen kortten, en 's avonds in het schemeruur zat men liever rond den blozenden stoofpot zijn pijp te smoren dan buiten nog aan den klap te gaan met gebuur en vriend. De gebochelde lantaarnontsteker liep van heel vroeg al met zijn ladderken de straatjes af en 't waren
| |
| |
alleen de rosse petroleum-lichtjes in hun scheefgewaaide kassen die de eenzame straten open hielden.
Men geraakte November binnen. Allerheiligen en Allerzielen waren voorbij en de winter stond voor de deur.
Van den Hollander had niemand iets meer gezien, zelfs 't puntje van zijn neus niet.
En zoo op een morgen toen een dikke nevel sedert 's anderendaagsavond opeengepakt lag over de natte, druipende huizen, kwam Piet-de-Dood in eigen persoon aan het raadselachtig leven van den Hollander een einde maken.
En ook hij was het die het verkondigde. Simon heeft hem gezien.
Het volkje, niet gewekt zooals gewoonlijk door de eerste morgen-kleerte die door den grijzen nevel niet door geraakte, sliep nog in de enge, wit-gekalkte kamerkens. Alles was nog stil. Af en toe achter den nevelmuur sloeg er eens een poortje klepperend toe en hoorde men haastige stappen over de ongelijke keien klinken: een man die naar zijn werk trok, maar daarna rilde de stilte weer toe en was er alleen mist.
Toen was het dat Piet-de-Dood in eigen persoon - dien uit den Hollander zijn kamer was 't, zei Simon, - zijn rammelend geraamte door een dakvenster van het spook-huis wrong, over den nok van het schaliëndak tot tegen den zwaren witten schoorsteen kroop alwaar hij zich schrijlings neerzette en op een scheenbeen het liedeken van den dood te pijpen begon, het vreemde, onhoorbare liedeken van den dood.
Het trilde door den dikken nevel naar beneden en elkeen werd het gewaar... De huisvrouw die in de lage keuken de morgen-boterhammen schikte naast de koffiekommen op de groen-geschilderde
| |
| |
tafel, voelde het aan heur hert komen, lei het mes neer en prevelde een schietgebed.
De magere kinderkens, met vier tegare in den ontverfden beddenbak onder de schuine zoldering van het vliering-kamerken, werden er wakker van en deden hun oogen open, verschrikt en beklemd.
Simon, de schoenlapper, zat op zijn driepikkel vóór het raampje en hij werd het ook gewaar. Hij lei els en pekdraad neer, deed den knieriem los en stak zijn zwart gezicht omhoog, met groot open oogen waarin veel wit was. De vuile grijze baard beefde.
- Daar moet iets gebeurd zijn, peinsde hij.
Hij sloeg een kruis en luisterde. Hij hoorde niets dan van heel ver een klokske. Hij stond recht en slefte naar buiten.
In den mist zag hij niets. Hij rilde.
Vóór de open poort reed er een melkkarreken voorbij. Een meisje liep er naast die hoestte en dan ‘toe, ksh!’ zei tegen de honden. Het karreken ratelde den mist in.
Simon ging de poort een paar stappen uit, keek naar het huis met den puntgevel dat daar vaag in den mist blankte en waarachtig, toen zag hij het!
Hij stond als aan den grond genageld van den schrik, zijn hert stond er stil van en zijn rug was koud als ijs.
Hij zag hem zitten, onduidelijk in den smoor, maar hij zag hem toch.
Hij wiegde al pijpend op het scheenbeen overentweer lijk de muzikanten soms doen en sloeg zijn lange stelt-beenen van louter plezier tegen de schalies.
Simon hoorde het. Zoo waar als er een God is, hoorde hij het. 't Was lijk een ratel, zei hij, lijk mosselen die men in een emmer roert.
| |
| |
Zijn haar kwam er recht van op zijn kop en hij meende: ‘Nu gaan ik er ook aan!’
Maar toen gebeurde het dat de ronde deur van het huis opensloeg en een vrouwengedaante, grienend, de Benedenstraat af-liep, opgenomen door den nevel.
Toen zag Simon niets meer en er was ook mets te hooren.
Stillekensaan kwam hij bij. Hij voelde zijn hert weer slaan en kon ook adem halen.
- 'k Heb het gevoeld! zei hij. Daar moest iets gebeurd zijn!
Hij slefte terug de straat in, klopte de groene deurkens open, bij de begijntjes Stommels, bij Swui den hovenier, allekanten en overal.
- Wat is er? Wat is er?
Van overal strompelen begijnen, oude pekens en wijven nader, bibberend, met opgetrokken schouders.
- Daar moet iets gebeurd zijn! hijgde Simon. 'k Heb het gevoeld en 'k heb het gezien! Hij zat op het dak, God-en-Heere, Piet-de-Dood zat er op het dak en speelde fluit op een been. 'k Peinsde dat ik stierf. En toen ineens kwam Barbara er buiten en liep al jankende de straat op, zeker naar Mijnheer Cosijn. Wat zou dat beteekenen! 'k Beef er nog van!
Simon spreekt bevend en ontroerd en zijn diepe stem klinkt kort in den natten morgenmist.
Andere deurkens klinken open, voeten sleffen over de keien, er komt gedurig volk bij.
- Komt zien! komt zien! zei hij.
Simon vervaagt in den smoor en met hem al het volk. Ze rillen angstig en kouwelijk. Ze blijven voorzichtig op een afstand voor de deur staan, die half open is en de wit-en-zwart gevloerde gang laat zien en een ijzeren kapstok met den hoed van
| |
| |
den toovenaar. Binnen is alles stil, beangstigend stil. De scherpe tiktak van een horlogie priemt naar buiten en daarop een koekoek die zeven keeren roept.
Een paar voorbijgangers blijven nieuwsgierig staan.
- Wat is dat?
- We weten het ook nie!
De vrouwen antwoorden schuchter, de handen onder den voorschoot en bibberend met smalgetrokken schouders.
- Ai mij! zegt Simon. Was me dat een verschieten!
Daar hooren ze stappen die naderen en uit den nevel doezelen twee gestalten naar voren: Mijnheer Cosijn en Barbara.
De priester loopt gebogen, zeer haastig. Barbara sukkelt hem achterna en grient: - Ik vind hem nergens, nergens!... Waar mag hij toch zijn!
Als ze nog eenige stappen van de deur zijn, zie, dan schiet er plots een zwarte hond de deur uit, blaft luid en verdwijnt in den mist.
De menschen tuimelen bijkans achterover en slaan angstig een kruis.
In de verte klinkt het geblaf nog eens op; 't is lijk een scherpe lach. Dan verdwijnt hij. Mijnheer Cosijn en Barbara gaan binnen en de ronde deur gaat toe.
De menschen staan er als van de hand Gods geslagen. Niemand die spreekt. Ze rillen op hun beenen en kijken elkaar met groote oogen en open mond aan.
Simon ziet wit als een lijk.
- 't Is hem geweest! stottert hij...de duivel!
En alleman haast zich verschrikt naar huis.
En menheer Cosijn heeft het gansche huis afgezocht, het gansche, oude, sombere huis met
| |
| |
de eiken, krakende trappen en de lage, vierkanten, grijze deurkens die piepend draaiden in hun dikke, ijzeren scharnieren.
- Hij is niet uitgegaan, Mijnheer!... ik weet het... hij is niet uitgegaan!’
Ze liepen den tuin af, onder de boomen die lekten en keken in het kleine vijverken, waar goudvischjes in zwommen.
Daarna eerst daalden ze in de kelders.
De priester droeg een koperen kandelaar met een kaars in.
In den eersten kelder was er niets. Er hingen spinnewebben onder de gewelven en groote spinnen kropen angstig uit het licht. Twee vaatjes bier stonden op hun stellingen tegen de steenen trap en het licht liet in de vliegenkast wat gleiswerk blinken. Een laag gangsken door, twee treden af en ze kwamen in den tweeden kelder. Een duffe reuk sloeg hun in het gezicht.
Toen stak de priester de kaars omhoog en het licht gleed over de gewelven de hoeken in.
En zie, ginder, aan een haak hing de magere, kleine man een halven meter boven den grond. Hij hing er lijk een zak de voetpunten naar binnen gekeerd en de handen krampachtig open lijk klauwen. Zijn hals was lang en vol rimpels en de kop schuin omhoog gedraaid. Een beetje van hem lag een omgekanteld schabelleken.
Barbara trok groote oogen en als krankzinnig, met de handen voor 't gezicht en huilend, dat het tot op de straat klonk, vluchtte ze terug naar boven, waar ze gebroken in de gang ineenstuikte.
Als Menheer Robijns de voordeur opendeed om bijstand van de menschen te vragen, waren ze allemaal weggevlucht en niets was er dan alleen uit de Begijnhofpoort den bons van deurkes, die haastig toegesmeten werden....
| |
| |
Geen twee uren later kwam de witte wieg van 't Gasthuis Barbara weghalen. De straat zag zwart van 't volk en de vrouwen weenden.
- ‘Och arme! 't hart zal ervan geraakt zijn....’ zei Grootmoeder meewarig tegen Begijntje Klabots. ‘En dat geneest ni meer op die jaren....’
Na de wieg hield het zwarte doodenkarreken stil voor het huis en twee politie-agenten kwamen eruit. Gewikkeld in een bruine sargie met roode strepen brachten ze het lijk van den Hollander buiten. Alleman sloeg een kruisken en prevelde een schietgebed tegen de kwade hand.
Als 't karreken de Benedenstraat afrolde liet Simon een grooten zucht van verlichting. ‘Nu is hem weg en den duvel ook. Nu zal 'k rustig kunnen slapen....’ zei hij.
Dezelfde week nog werden de boeken en de meubelen er weggehaald en Menheer Robijns trok zijn eigen terug in een klooster ievers in de Kempen, ‘'t Leven is té hard....’ liet hij zich eens ontvallen ‘....te veel is erin verborgen en we zien het eerst als het te laat is....’
Niemand verstond dat.
't Huis achter de kerk werd opgekalkt en geschilderd en twee kwezelkens namen er toen hun intrek in....
|
|