| |
| |
| |
Het verdoolde dichterke
I
WAT mijn vriend, den schilder, zoo plots in den kop geschoten was, om zonder toeten of blazen te Sinte-Maartens-Leerne zijn matten op te rollen en met vrouw en kind naar Laerne te verhuizen, heb ik in dien tijd niet best begrepen.
Ik had dien zomer nogal koren op mijn molen en 't was maanden geleden dat ik hem nog bezoek bracht in zijn lage huizeken aan de Leye, waar hij ver van alle lawijd en stadsgemoosch onder de wisselende hemels, het uitzicht en 't wezen der dingen, op zich liet inwerken, om ze daarna in lenige lijnen en klare kleuren op zijn doek te doen herleven.
Te Sinte-Maartens-Leerne, aan den bocht der droomende rivier, woonde hij, en in den wijden kring der verblauwende kimmen had hij schoone vergezichten op het groene en malve Leye-landschap met zijn meerschen en verschietende barmenruggen waar wilde, schaarsbetakte canada's als slangen uit op-kronkelden. Hij zag er het land open en toe gaan, nuttigde er den vrede die in al zijn verheven zoetigheid uit de kouters en het blinkende water asemde, hij genoot er het wisselend spel van den vrijen wind, de gouden en zilveren wolken-vloten en de malsche zon.
Wat ging de man nu toch eigenlijk te Laerne verrichten, waar elk stuksken grond genepen zat in rechthoeken van klepperboomen en houtgewas, hij die zoo verliefd was op zijn open Leye-land en
| |
| |
zijn zachte melankolie broodnoodig beweerde te hebben voor het leven van zijn hart?
Ik kreeg er geen kop aan.
Men verzekerde mij dat hij langs de baan naar Calcken een kleine hoeve gehuurd had aangeleund tegen den zoom van een dennenbosch en 'k nam me voor, hem bij de eerste de beste gelegenheid in zijn nieuwe woonste te gaan opzoeken en te vernemen naar de reden van zijn verhuis.
Het was een grijze herfst-Zondag toen ik in den achternoen, alover Heusden, naar Laerne toe fietste.
Het land lag er verlaten, plat en grijs onder den egaal-grauwen stolp van den bewolkten hemel en slechts nu en dan kwam er een windje aangezwabberd, reutelde evetjes in de bruine, verkreukelde bladeren die stijf aan zwarte twijgen leuterden, en streek dan weer neer, verijlend in de stilte.
Lange, uitgerokken wolkenbanken bestreepten zwart 't geluchte en zakten traagjes en geleidelijk naar het Oosten. De gesloten landhuizen langs den weg waren als doodenwoonsten, de grachten waren toe van de rottende blaeren en in de enkele bloemkweekerijen die ik voorbij moest, vlekte steenbruin een laat begonia-bed tusschen rijtjes bollende laurier-boomkens-in-kuipen, naast lage, wit-bekalkte serren.
Ik trapte traagjes verder, hobbelde over ongelijke keien Heusdendorp door en genoot op den effen, witten grint-weg naar Laerne een zachtere vaart. Ik vorderde alzoo gemakkelijk en gedachteloos.
Maar ongelukkiglijk, toen 'k aan den draai van de baan boven den bruin en koperrooden berg van bol-bekruinde boomen alreeds de blauwe dompers van 't onbewoonde middeleeuwsche Laerne-kasteel zag spitsen, begon het plots te regenen. De druppels klopten op mijn hoed en pletsten in het stof van den weg tot zwarte sterrekens uiteen.
| |
| |
Waar schuilen nu?...
En ik kwam aan een oud, wit hoeveken, veilig en plezierig gebouwd binnen een vierkant van groen bekroosde grachten waarin twee gele eenden ploeterden tusschen bosselkens verwelkt lisch. Vóór het hoeveken was er een boomgaard met enkele kreupele pruimenboomkens zonder blaeren en boven het steeksche leien dak met zijn zware, gekalkte kave vorkte een notelaar zijn dikke takken, door gele loof-vlokken, tot kromme, aarzelende twijgjes uiteen.
Het trok me aan.
Ik het witte, steenen poortken door, mijn wiel af en 'k stelde me onder een afdak waar bruin en grijs het landbouw-alaam rustte tegen leemen muren. Van onder een drijwielkarreken stoven verschrikte kiekens met kleppende veeren en scherp gekakel de koer op, de mestvaalte over en een gat in de groene, ronde schuurpoort aan den overkant binnen.
Als ik daar zoo stond, de handschoenen uittrok en de droppels van mijn kleeren klopte, kwam er over de open half-deur van 't woonhuis, fijn tegen het donkere, diepe ruim der kamer vol schemer, een witte oud-mannenkop boven rood-baaien slaaplijf-met-beenen-knoopen, uit-kijken en hij riep me vriendelijk toe:
- Komt hier binnen, menheer! komt binnen! en laat uwen velo maar daar...
Ik groette het ventje, trok de schouders op, de onderste halfdeur piepte open, en ik wipte met stijve beenen, in een, twee, drie het koerken over, de schemerige woonkamer binnen.
- Ja, Vader, 't begint daar ook zooals met eens te regenen. Als 't nu maar niet lang en duurt want 'k wou geeme verder nog. Door zoo'n weerken kon ik toch niet verder rijden. 'k Ben hier maar binnengevlucht.
| |
| |
- Ge hebt ge gelijk gehad, menheer!... zeker!... zet u toch!
En 't peken met zijn aangenaam, zondagsch geschoren gelaat, waarin aan oog- en mondhoeken zwarte ganzenpooten gegrift stonden, schoof me toe een laag, biezen stoelken met ronde, dikke pikkels en een hoogen glimmenden ladderkensrug, en ik zette me bij het groen-geschilderde tafelken waarop een halfbrood naast een eerden schotelken met vet en een geweldig mes, tusschen kruimels en blinkende rondekens koffie, lagen.
- Danke wel, Vader!
Ik bekeek aandachtig dit woonkamerken en 'k voelde me seffens welgezind bij 't zicht van den diepen, berookten heerd, den breeden mantel met de bebloemde schotels, het geschuurde, baksteenen trapken dat naar de voutekamer leidde, het schapraaiken met een Spaansche Lievevrouw onder glazen stolp en achter de plooien der witte gordijntjes, tegen de kleine ruitvierkanten, een geranium in pot stak een vuurrooden bloementros aan een langen, stijven stengel omhoog.
In den hoek nevens het kasken, had ik, onder een gewelfd deurgat en dan een wit gansken door een uitzicht op den groententuin, waar een vrouwken in korten, blauwen rok, zenuwachtig onder half-ontbladerde fruitboomen heenentweer dripselde, met kromme armen boven de opgetrokken schouders het te drogen-gehangen onder-goed van ijzeren-draad trok en het met de vuisten in een mand duwde.
Het ventje klabetterde op zijn kloefen het gangetje door en riep zenuwachtig:
- Haast u toch, Melanie! seffens is 't alles nat!...
Ik zag tusschen de silhouette van 't ventje en de deurlijst, het vrouwken haastig kwakkelen onder
| |
| |
het linnen in het herfst-tuintje en welhaast was de mand vol en kwam ze, met het goed tegen den buik, wiegelend aangezeuld. Heur kloefen ratelden over de tichels. Ze groette me glimlachend, sukkelde kousvoeteling het trapken op en 'k hoorde heur rommelen in de voutekamer.
Ik keek naar de zwart-berookte, eiken zoldering, keek door de witte gordijn naar het vierige bloementrosken, naar de geraamtige en verwrongen pruimelaarkens, naar den grijzen weg, naar de kruinen der blauw-omregende boomen, naar de weggewaasde dompers van Laerne-kasteel.
De regenstralen zijpelden loodrecht uit den lagen hemel en slechts nu en dan hief een golvende windje ze schuin voor zich uit.
Door het gangsken zag ik verre weg Gent grijs en grauw tegen mistige kimmen en uit zijne stijve schoorsteenen hoog boven massale fabrieksgebouwen rafelde een zwart rookkluwentje in den regen uiteen.
Het ventje was weer naderbij gekomen, zag me aan en we glimlachten tegen elkaar en zwegen voorts.
De regen ruischte op het leien dak en zeeverde in de verdorde bladeren van den notelaar een zaagdeuntje. Ik voelde me lui.
En onwillekeurig zong in mijn hoofd een zagerig vooisken wakker en de regen zong het mee:
en een duit, en een duit veur kaeremis,
en een duit, en een duit veur Mieken
immer hetzelfde, immer hetzelfde, ring-aaneen.
Ik haalde mijn cigaren-taschje uit den binnenzak, reikte het aan 't manneken. Hij knikte, schudde het hoofd en voorzichtig, met duim en wijsvinger kreeg hij er een uit. Hij bekeek de cigaar, bekeek mij en hij lachte goedgunstig.
| |
| |
Ik had het daar zoo stemmig en rustig, welgezind alsof ik ergens te vrijen zat.
- Merci, menheer. Dat 's er een voor Zondag.
- Neem er dan nog eentje voor vandaag, Vaderken!
Hij bekeek me weer, aarzelde, schudde den kop en traagjes, kneep hij er een tweede uit. Hij borg een cigaar in de bovenste lade van het eiken-kastje en hernam zijn plaats voor de open halfdeur.
'k Reikte hem mijn pennemes, het vlammende phosphoorken en we rookten allebei.
De rook aaide me aangenaam en blauwde draaiend tot lange, zijïge draden boven onze hoofden uiteen en ik genoot van de stille kleuren om me, terwijl tusschen twee impressies in het lamlendige deuntje duidelijk werd:
veur Mieken heuren snuit!
In het licht van de deur stond het ventje en hij trok peinzend aan de cigaar met holkuilende wagen.
Hij bekeek den weg-wirrelenden rook met schele oogen langs zijn scherpen haviks-neus, lonkte naar mij en vroeg schuchter:
- Zijde gij geen veearts, menheer?
Ik keek verwonderd op, had lust om beginnen te lachen... Waar haalde hij dit uit?... Maar 'k bedwong me en mijn lach verging in drie zuchtjes door mijn neus.
- Nee ik, Vaderken.
Hij keek me strak in de oogen, wachtte even en vroeg, niet begrijpend:
- Wat komt gij hier anders doen, Menheer? met zulk een donker weer? 't Is hier te triestig nu! de regen!...
Hij tuurde gedachten-vol naar buiten.
| |
| |
Maar met een snok, draaide hij den kop terug mij-waarts, zijn oogskens begonnen te glimmen, hij pimpeloogde, zijn voorhoofd rimpelde boven de opgetrokken kale brauwen en hij vroeg met een rappe tong:
- Of komde gij soms 't kasteel bezoeken?... Laerne-kasteel?...
Half-open den tandeloozen mond en met ingehouden adem wachtte hij gespannen naar een antwoord.
En ik, in plaats van eenvoudig-weg mijn reisje uiteen te doen, vermoedend aan den vreemden, angstigen toon van het ventje zijn vraag, ik weet niet wat voor een geheim, - talmde. Een zotte jacht romantische veronderstellingen wirrelden door mijn hoofd en voor ik er gansch bekomen was, gingen mijn woorden:
- Ja ik, Vader. 't Kasteel eens bezoeken... spijtig dat het nu aan 't regenen is.
Hij boog het hoofd, zijn trekken ontspanden zich en hij zuchtte. Hij vouwde de handen op den rug keek naar de tippen van zijn kloefen en zei napeinzend:
- 't Kasteel bezoeken alzoo?... 't Kasteel bezoeken?
Hij bedacht wat en loerde op naar mij. Onder de welvingen der kale brauwen zag ik de flikkering zijner oogen, als puntjes van licht overentweer gaan. Hij schudde de uitgestrekte hand en sprak toen beslist en lijze, met klem op elke sylbe.
- Dan moogt ge Wil-lem niet ge-loo-ven!... Al wat hij ver-telt en is niet waar... Hij kent er niks van af... niks... niks...
Hij liet de hand zakken, rechtte zich en keek me aan met zijn scherpe oogjes waar vuur in smeulde.
Ik wist waarachtig niet meer wat denken. Ik draaide mijn cigaar rond, blies den rook in twee tochtjes uit mijn mond. Ik luisterde onwillekeurig
| |
| |
naar den regen op het leien-dak en neuzelend schoot het weer aan den gang:
Op de voutekamer hoorde ik laden open en toe schuiven en 't knersen van sleutels.
- Kent Willem er dan niks vanaf?... heel en gansch niks?...
- Wat zou hij!... Ik alleen ken de historie - de ware historie, weet-ge!... ik alleen!...
Daar had ik het. Hij kende de ware historie, hij alleen kende ze en hij zou vertellen! En van geneugte woelde ik op mijn stoel, trok wolken uit mijn cigaar en maakte in mijn speelschheid rondekens die boven mijn gelaat omhoog cirkelden als kroontjes van blauwe zij.
Hij stond voor het lage deurken en zijn tabaksmook wirbelde in grijs-blauwe kluwentjes de kamer binnen, onzeker, dreef tegen de zoldering en wuut! werd naar buiten getocht.
De regen fezelde almaardoor zijn kale liedje in den notelaar. Mijn oogen werden vochtig om de innerlijke welgezindheid die rond mijn hert en in mijn rug kittelde. En na een poosje wendde hij zich mijwaarts en vertelde. Hij was zenuwachtig.
- Wie heeft er bijvoorbeeld 't kasteel gebouwd; denkt gij?... Zou het Diederick zijn? zooals Willem, 't vertelt?... Diederick zou dus 't kasteel gebouwd hebben?... Dat's ni waar!... dat's ni waar!... En wie heeft 't gebouwd, denkt gij?... Dat's de Duivel geweest... ja... de Duivel!...
Hij trad naderbij, lei zijn stompken cigaar op den tafel-rand en zette zich op het smalle banksken dat achter tafel tegen den muur stond. Zijn oogjes glommen felles en zwart roerde de spleet van zijn vertellenden mond:
| |
| |
- Ja... de Duivel!...
Ik vermoedde wie Willem zijn moest.
- En wie was Mabilia zooals Willem ze noemt? zooals hij 't aan de bezoekers van 't kasteel uitlegt?... Diederick zijn wijf... wie was dat?... een menschenkind?... neen... een duivels-kind was dat! ja!... Ik zeg het u!... ik die het weet!... Want het staat beschreven met purperen inkt in het boek dat ik boven heb liggen en gebonden is in verkensleer en het heeft zeven ijzeren sloten. En hoe komt het, denkt ge, dat ik alles geloof wat in dit boek staat?... wie zou me dat boek aan de hand hebben gedaan? en 't gezegd?... De Duivel, jonk-mensch!... Kijkt me zoo ongeloovig niet aan!... De Duivel in eigen persoon!... Ik heb hem gezien met mijn eigen oogen!... En hoe groot was de Duivel?... zoo groot als een mensch denkt ge?... Dat's mis!... Als hij is, gelijk hij moet zijn, dan is hij zoo groot lijk mijn hand. Zoo is de Duivel. En hij is als een wortel zóó droog en mager en hij heeft ronde, gele oogskens lijk een papegaai, en zijn horekens en bokspooten zijn rood lijk vuur. Hij spreekt zeer gemakkelijk en zeer schoon, jonkmensch, beter dan de koning, beter dan de bisschop, beter dan gij, beter dan Ik... zóó is de Duivel...
En waar zag 'k hem nu voor den eersten keer?...
't Was winter en alles lag onder sneeuw. De eerde lag onder sneeuw en de hemel ook en wij zaten daar tusschen. En op een Zondag-achternoen toen mijn wijf naar 't lof was en 'k zat voor den heerd mijn pijpken te smoren en mijn billen te warmen, hoor ik daar zooals meteens de kiekens schreeuwen en met de zwingen klepperen en dan onze Zot die aan 't janken gaat... God in den hemel! wat was er nu aan den gang?... Ik zie door 't raam en niks te zien op den sneeuw. Ik trek de bovendeur open en steek mijn kop naar
| |
| |
buiten om te zien wie en wat. En daar stond hij toen, zwart als een molleken en hij zwierde zijn armkes rond en griende: hi, hi, hië... hië...
'k Denk zoo, wat krijgt den dien in zijn botten, want 'k dacht niet aan den Duivel in den beginne. Maar toen dacht ik het toch en 'k sla een kruisken met mijn twee handen tegelijk, nijp de oogen toe en 'k bid: ‘Onze-Lieve-Vrouw, sta mij bij!’ En 'k was niet verveerd meer.
Ik vroeg hem: wat hebde gij hier verloren Duivel? En hij begint me daar zoo'n zotte grimassen te maken, buitelt in den sneeuw dat 't stoof, springt omhoog, slaat op zijn achterste en speekt roode solferstekskens uit zijn bakkes. Hij griende aldoor: hi, hi, hië... hië...
'k Vraag nog nen keer: In den naam des Vaders, Duivel, wat hebde gij hier verloren?...
En toen zeit hij alzoo:
- In uwen kelder, Corneel Vinckemeyer, onder het trapken, moet ge de brikken opbreken, en ge zult er vinden, twee duim en half onder den grond een koperen kistje en in dat koperen kistje een boek, geschreven met purperen inkt, gebonden in verkens-leer en gesloten met zeven ijzeren sloten. En in dat boek zult gij lezen de historie van 't kasteel.
'k Denk zoo: worde gij zot, Duivel! hou uw moer voor den aap, maar mij, Corneel Vinckemeyer, niet.
Maar hij zeit voort:
- 'k Lieg niet, Corneel Vinckemeyer. 'k Meen het serieus, want de menschen gelooven aan den Duivel niet meer, en dat boek zal hen overtuigen van onze macht en onze doening op eerde.
Daarop maakt hij een tuimeling, bam! en hij is verdwenen en waar hij gestaan had rook het naar solfer en pek.
| |
| |
Ik stond daar nog gansche verbauwereerd. Maar de kiekens komen terug de grachten over geklepperd en pootelen de schuur binnen. Zot schiet uit zijn kot, snokt aan zijn ketting, springt omhoog en bast van danig plezier, precies alsof toen Jan-Batist van den troep thuiskwam.
Ik dacht zoo: wat zou dat beteekenen? En 'k dacht nog: zou 'k het aan mijn wijf vertellen? ja of neen? En 'k dacht toen maar: neen, 'k zeg niets aan mijn wijf, vrouwvolk en is niet te betrouwen.
Ik ga in ons kelderken, onder het trapken, breek de brikken op en waarempel! 'k vind er een koperen kastken in den zavel en in het kastken het boek waarin met purpere letters de historie van 't kasteel te lezen staat.
Willem weet er niks van af... niks! jonk-mensch!... ik alleen weet het! Willem moogt ge niet gelooven...’
...Het ventje lonkt naar de voetekamer waar zijn vrouwken aan 't rommelen is. Ik hoor den doffen dreun heurer kouse-voeten op de plavuizen als ze loopt. Hij wacht even, buigt het bovenlijf en spuwt een plasken tusschen zijn kloefen in. Ik glimlach en haal diep adem.
- Ik heb het boek. Ik ken de historie. De Duivel zelf schreef 't er in met purperen inkt.
En wie was dus Mabilia, Diedericks wijf?... Dat was een duivelskind. Heur moer woonde in 'n hutteken, daar 't kasteel nu staat. En dat was een slecht wijf. En de boerkens van Laerne waren braaf en kristelijk en ze dienden Ons-Heer en Onze-Lieve-Vrouw en Sinte-Catherien jaar in, jaar uit naar rechten eisch. En de Duivel wist niet hoe die menschkes te verderven en zielen te winnen om zijn koperen ketels te vullen in de hel.
Op een Sinksenavend, toen het zeer warm geweest
| |
| |
was in den dag, bezocht hij dat wijf en hij gewon bij heur een meisken en dat was Mabilia.
En het wijf vroeg: hawel Duivel! wat geeft ge nu aan uw jonk?
En de Duivel stak den wijsvinger in den mond, liet nen wind en daar stond het kasteel, met torens, en kelders vol wijn en grachten vol water en de knechten en soldaten en de meiden hadden ros haar, zwarte oogen en groene tanden. En het wijf zat in de beste kamer in een purperen zetel en er lagen roode tapijten op den vloer en de stoelen en tafels en bedden en alle de meubels waren versierd met zilveren riekskens en zilveren ketelkens.
Dat kasteel staat er nu nog, jonk-mensch!
't Wijf vroeg aan den Duivel:
- Zeg, waarom en hebt ge er geenen jongen van gemaakt?... die zou de boerkes met zijn priem aan een snoer rijgen en u paternosters van zielkens cadeau doen op Nieuwejaar! Wat kan zoo een meid nu!...
Maar de Duivel lachte heur uit, krulde zijnen steert rond zijn lijf en sprak:
- Laat me maar betijen...
't Kind wierd grooter en ze was zoo malsch en smakelijk dat alle de heeren uit Vlaanderland heur als wijf wilden hebben.
Och Heere! toen begon 't spelleken eerst voorgoed! Ze joeg ze tegen mekaar in 't vel en 't was maar al van branden en plunderen heel 't land door om te zien wie 't Duivelsjonk zou hebben!...
Toen staken de ketels in de hel zoo vol dat ze wel meer als eens overkookten. De Duivel at alle dagen vlaaien en dronk van den besten Rijnschen wijn, die er maar te vinden was.
En de boerkes! de arme boerkes!... och Heere! och Heere!!... Alles kapot op het land! En ze hadden wel hun broekriem toe te snoeren en wortels
| |
| |
te knauwen om den honger te bedriegen, Piet-de-Dood kneep hun endeldarmken toe en 't was amen en uit!
Wie won 't spelleken nu, denkt ge?... Niemand! Ze trouwde zij met den kapitein van heur soldaten en die heette Diederick en hij was rood van haar en tegare kweekten ze kinderen bij dozijnen al ten gerieve en profijt van den Duivel-grootevaar!... En hun kasteel staat er alleen nog recht van alle de kasteelen uren in 't ronde, want 't is van den Duivel en 't kan niet weg...
Willem weet daar allemaal niks van af! Ge moogt hem niet gelooven als ge 't kasteel durft bezoeken. En 'k raad u aan twee takskes rozemarijn op uw hert te vinden en een taksken rozemarijn in uw mond te houden, opdat ge bevrijd zoudet blijven van allen slechten invloed. Want dat slecht steekt er nog in, in de muren, in de steenen, in de balken, overal! zooniet zouden er toch menschen gevonden worden om het te bewonen, ni-waar?...
...Hij zweeg. Het begon te schemeren. Ik hoorde den regen niet meer.
Het vrouwken kwam het baksteenen trapken af, sloot het groene vierkanten deurken achter zich en tastte met de teenen naar het kloefen.
De stilte deed nu vreemd aan. Ik zuchtte. Mijn cigaar was uit mijn hand gevallen zonder dat 'k het wist en bij 't verplaatsen van mijn voet voelde ik heur malschheid als die van een beestje onder mijn zool. Dat ontnuchterde me. Op den weg schoof er traag een vrijend paarken voorbij, doezelig zwart in de muis-grijze deemstering. Een windvlaagje wreef regendruppels uit den notelaar en 't was evetjes weer een kloppen en dripselen van water-parels op het leien dak. Het vrouwken, mank aan bei heur voeten, waggelde tot voor het deurken, stak de hand naar buiten en zei:
| |
| |
- 't Regent niet meer, Nelis.
Het ventje antwoordde niet, keek strak voor zich uit naar een vast punt op den muur.
- Willem weet er niks van af! Ge moogt hem niet gelooven, Menheer!
- 'k Geloof u, Vader!
Ik ging buiten. Het stuur van mijn fiets blonk wit tegen het muurken. Ik haalde het groen lanteemken uit het taschje, ontstak het keersken en knoopte de handschoenen aan. Het groene licht lei vreemde glanzen op de plooien van mijn jas. Ik talmde even nog en wist niet best wat te zeggen.
Het ventje kwam naast zijn wijf in 't deurgat.
- Ja!... D'r is zooveel waar we 't fijn niet van weten!
- Ja!
- 'k Koom toch nog eens weer, om de rest van de historie te hooren!
- Wat zou ik nog vertellen! 't Staat alles in mijn boek en daarbij 'k vertel zoo moeilijk, 'k heb ik geen tanden ni-meer!...
Door den blauwen, herfstlik-doorgeurden, windstillen avond ben ik naar huis gereden met het groene lichtje aan mijn stuur. Mijn vriend had ik vergeten. Ik reed traag en 'k genoot van den zondagschen vrede en 'k dacht aan het oudje, die 't boek van den Duivel had, geschreven met purperen inkt en gebonden in varkensleer.
| |
II
De winter had ten tweeden maal sintsdien het land toegedekt onder voozen sneeuw, waarover bloosde en purperde het dunne licht van het pimpelend zonneken. Ik bezocht mijn vriend den schilder in zijn nieuwe woonste aan den dennenbosch. We zaten weerskanten de leuvensche stoof
| |
| |
in rieten zetels en we rookten onze pijpen. De ronde kachelpot blies een deugdelijke warmte uit en in het witte glas der platen aan de wanden weerspiegelde zich zijn roode buikje. De jonge vrouw van mijn vriend zat bij het venster en verstelde wit kinder-goed. Buiten ging op en af 't gejoel van kinderstemmen.
En daar, in dat stemmige midden heeft mijn vriend Corneel Vinckemeyers verdere historie verhaald.
Jaarlijks, op Allerheiligen liet Corneel voor een paar dagen 't landbouw-alaam roerloos gelegen onder het afdak. Hij trok zijn bruinlaken Paaschkleeren aan, haalde zijn mispelaar uit de horlogiekast en trok alover Destelbergen, te voet naar Gem, waar zijn getrouwde dochter Euphrasie woonde.
Melnie en Jan-Batist bleven op 't hoeveken, schonken in den achternoen straffen koffie op en ze speelden te gare het ganzenspel voor tijdverdrijf.
Euphrasie woonde in een steegje, ergens achter 's Gravenstein. Het huizeken was zoo oud als de straat, want het gekalkte puntgevelken helde schuin achterover en de nok van het mossige pannen-dak zwabberde met zonken en bulten naar de schouw die breed en log van achter optorende. Aan 't scheefgezonken, verweerde huizeken aan den overkant, hing in een glazen kast, een bleek Lieve-Vrouwken in een grot van gouden en roode bloemen en 's avonds als het rosse, pinkende lanteemken ontstoken was daarvoor en stilte in het steegje woog, dansten en sprongen van gevelken naar gevelken doezelige schimmen overentweer. Dan wipten en dansten de katten boven hun zwenkende schaduw en scheurde hun miauwen de wegende stilte als 't geklaag en gejammer eener onnoozele-kinderen-moord.
Op dezen Allerheiligen nu was 't buiten vroeg- | |
| |
tijdig aan 't grauwen gegaan en een kouwelijke regen zeeverde uit het lage geluchte. De smoor rafelde uit de kaven neerwaarts en vulde het steegje en de koerkens met zijn asempakkenden, verstikkenden stank.
Maar binnen bij Euphrasie was het deugdelijk... Daar werden wafels gebakken en wafels gegeten, bier met suiker gedronken en plezierige historiekes verteld. De lamp lichtte flauw en scheel door den baksel-walm. Boven den gloed van 't open vuur keerde en herkeerde Euphrasie met heur dikke, bloote armen het klikkende ijzer en dampten de welriekende wafels in de schotels op de stoofbuis.
Dan glimlachte Corneel weltevreden en hij speelde met zijn vier, hlozend-blonde dikzakken van kleinkinderen, streek de puttekens hunner wafels vol goud-gelen honing en hij beleefde er een malsche deugd aan, het jonge volkje met de witte bijters aan 'twerk te zien in de krakende korst van het appetijtelijke baksel. Dan haalde hij vrijelijk zijn herteken op, vertelde zijn zotste histories die ze allen luid aan 't lachen brachten en hij genoot van zijn eigen woorden.
- Eten! jonk volk! want 't is maar eenen keer Allerheiligen op een heel jaar en boterhammen zijn geen wafels! De heiligen in den hemel vieren ook feest en Sint-Anna bakt er dezen avond! 't Is er warm in hun keuken, 'k zeg het u, want de nattigheid zijpelt uit hunne plavuizen en 't leekt allemaal in onzen eerdschen kelder!...
Zoo wierd het al gauw laat en 't kleine volkje werd in zijn bedje gestopt. Euphrasie ruimde de kleverige tellooren van tafel en men gewende zich weer aan de dagelijksche gezelligheid van warmte en rust.
En over deze stilte zoemden wakker toen in 't donkere geluchte de Allerzielen-klokken.
| |
| |
En ze dommelden van ver en naer elk met heure eigen, droefgeestige stemming door de grauwe regen-lucht, dat het triestig was om te aanhooren in dees eenzame steegje waar geen ander geluid weerklonk.
Corneel boog het hoofd en hij dacht aan zijn dooden. Zijn plezierig humeur loste zich op in dat aanhoudend gelui en uit verholen diepten van zijn oud, gevoelig hert rees zachte weemoed.
Om acht uur ging hij met dochter en schoonzoon naar 't lof in de Sint-Niklaas-kerk.
Donkere menschkes hingen er over de armberden der stoelen te bidden. Lijk brandende braambosschen gloeiden torentjes van smokende keersen in 't koor waar priesters, gehuld in 't zwart, geknield lagen vóór 't altaar met de vier-stralende remonstrantie als een oog van God in een gulden nisken. Hoog boven den schermer der menschjes rezen de zuilen en uit hunne bloeiende kapiteelen schoten de smalle bogen, die rood verlicht door den feilen keersengloed, de donkere gewelven bekruisten. En de orgel kloeg en jammerde als een gepijnigd levend wezen.
Corneel voelde zich zeer klein in deze groote kerk en hij boog het hoofd. Hij duwde het gezicht in de open-gevouwen handen en uit zijn hert welden zonder openthoud de vaderonzen en de weesgegroeten tot lafenis der geloovige zielkens die hij in het vagevuur te lijden wist. Zijn heele wezen smolt weg in dat gebed en in zijn oud lichaam zwol een deugdelijke warmte bij de onbaatzuchtige overgaaf van zich-zelf den lijdenden dooden ten zegen en verlossing. Het wierd hem zoo wonder wel dat hij aangedaan te weenen begon en zoetekes glimlachte...
En toen het lof met zang en tegenzang zoo naar het einde verliep en Corneel's stramme beenen
| |
| |
moegezeten waren op het biezen stoelken, dook er uit de kuip van den gebeeldhouwden preekstoel een witte pater recht.
De menschkes keerden hunne stoelen, zetten zich gemakkelijk en hieven de bleeke, nieuwsgierige gezichten, de oogen beprikt met het goud der lichtjes, naar den preek-heer die tusschen twee smokende keersen in koperen kandelaars stond. Boven zijn hoofd, te midden der baldakijn, hing de duif met breede, puntige vleugels als die van een meeuw. De man was schoon als een profeet in die rosse kleerte. Hij sloeg traagzaam een groot kruis en begon zijn preek met een stem die klonk als een klok en onder de gewelven na-ronkte als een verwijderd, versmoord gelui.
Corneel luisterde ingetogen. Hij hield het hoofd gebogen, de groote handen op de hoekende knieën uitgespreid, en roerloos als iemand die denkt op de vier uitersten. Zijn gedachten draaiden en peuterden rond de schoone gezegden van den pater, die, hoog in zijn preekstoel, met felle gebaren te werk ging zoodat bij poozen in den tocht der op- en neer-wiekende mouwen de schrale keersen-vlammekens verschrompelden en wanhopig uiteenrafelden om het gloeiende wiekje.
De pater sprak van de zielkens die in 't vagevuur te branden liggen met een hemd van vuur om hun lijf en die wachten en nog wachten naar Gods zegen om met een gelouterd herteken te vliegen naar den schoonen hemel waar de eeuwige vreugde heerscht. Hij sprak met bittere, vertoornde woorden over het volk van dezen tijd, dat met den dag goddeloozer en goddeloozer werd; dat niet meer en bad en hun eigen familieleden, hun eigen vader, hun eigen moeder, hun eigen kinderen, al wat hen lief had hier op eerde, ondankbaar aan hun eigen lot overliet en alleenlijk droomt en zint op wereldsch
| |
| |
geniet... O! de menschen met hun hart van steen! als een vaderonsken of een weesgegroet zooveel lijden heelen kon!...
Waarom wierd het volk zoo goddeloos? Waarom verlieten ze de kerk? Waarom spotten ze met God en zijn gebod? Alsof de schrikkelijke tijden van den Antikrist op komste waren?...
't Was dat de trawanten des duivels onder de menschen liepen, als wolven in een schapenvacht, en met schoone woorden en ijdele beloften den godsdienst uit het hart der kinderen wilden rooien; die paters en nonnen uit het land wilden jagen, de kerken afbreken en het rijk van den Duivel over alle de landen te doen heerschen.
En helaas! driemaal helaas! overal wonnen de schurken veld, overal kwamen ze op, groeiden aan als het onkruid der velden, als de paddestoelen in het gras en ze wonnen zóó gemakkelijk de gunst van het arme, misleide volk...
Wee den dag waarop zij meester zouden worden van 's lands toekomst en wee vooral den menschen die geholpen hebben tot de bevestiging van het rijk des Duivels op eerde!... God zou hun oordeelen en straffen!
En de pater zijn stem klonk luider en luider nog en de woorden schokten met vluggeren slag uit zijn vierkanten, hollen mond. Hij hief en strekte de wiekende armen ten hemel, boog zich ver over de steun-berden van den preekstoel en riep met de handen op de borst en 't gelaat gekeerd naar 't altaar Gods gratie af voor de bekeering van 't arme menschdom.
Toen de preek ten einde was, de donkere menschen weer gebroken over hunne stoelkes lagen en 't orgel aan 't jammeren ging, kon Corneel niet meer bidden.
Het laatste gedeelte van den preek was in zijn
| |
| |
hert gedrongen als een doorn en hij bepeinsde en herpeinsde de oorzaak van 't algemeene ongeloof.
De Duivel! de Duivel!!...
Dien avond was hij karig van bescheid bij Euphrasie te huis.
Hij is te bed gegaan, heeft zijn avend-gebeden gezeid met een droef hart en hij heeft lang wakker gelegen.
De rosse schijn van 't lanteernken over de deur, drong bibberend door de kleine vierkanten ruitjes en zeeverde spookachtige schimmen op de muren. De meubelkens schenen te leven en te bewegen als zwarte gedrochten. Buiten schuurde de nachtelijke wind rammelend over de daken en de katten krijschten er als gefolterde kinderen.
* * *
Dat was het begin geweest...
Van dien dag af was Corneel stilzwijgenden teruggetrokken als een doofstomme. Hij sprak weinig, mijdde alle verkeer en als er kennissen op bezoek kwamen in zijn hoeveken, wandelde hij langs eenzame paden de velden in.
Hij liet gesloten de oude, eiken kist op zolder waarin het boek lag met de historie van 't kasteel, gebonden in verkensleer en met de zeven ijzeren sloten. Menigmaal in de week trok hij 's morgens in de vroege vroegte naar de eerste mis te Laerne en 's avonds bij 't conventioneel afdreunen der gebeden met vrouw en zoon, beefde warmer zijn schrapende oudemannen stem. Zelfs bleef hij soms volle nachten weg en hij vervreemde zich stilaan van zijn eigen huisgenooten.
Zoo leefde Corneel Vinckemeyer gesloten als een graf en wat voor een geheimzinnige gedachte aan zijn hart wrat, dat wist niemand.
| |
| |
In den beginne dachten Melnie en Jan-Batist wel dat hij ziek was en aan de middagtafel vroegen ze er naar, schuchter en bedeesd, want ze wisten hem eigenzinnig en grillig.
Maar hij en antwoordde niet, schudde zijn platten kop heenentweer, verzonk seffens in gepeinzen en lei zijn vork neer, zoodat hij zich de dampende aardappels met worst misgunde om God weet welke loet in te volgen!
Jan-Batist schokschouderde medelijdend en dronk dan in een teug zijn tas kouden koffie leeg. Maar de vrouw, bezorgd, wou aandringen, trok hem bij den mouw:
- Nelis! wat is er toch? lijde aan de maag soms?... smaakt het u ni-meer?... Of aan het hert?...
Maar Corneel boog het hoofd nog dieper, zijn schouders vielen in en hij heur, loensch aankijkend en grimlachend, sprak nijdig:
- Laat me doen!... Laat me gerust Melnie!... 'k Zal 't wel weten te beteren!...
Buiten vaagde de herfst de boomen en de velden kaal en zwarte wolken-rompen hobbelden over de streek met hun sleep van grijzen, killen regen. 't Weer verkoudde, met de volle maan begon het te vriezen en op een schoonen morgen lag wit de winter over het land.
Corneel sprak minder nog dan ooit. Hij kon uren bij den heerd blijven zitten, smakkend aan zijn steenen pijpken, de trekken gespannen en den blik starlings in 't vuur gericht als zocht hij er iets in.
Melnie waagde het nog wel een enkelen keer hem over zijn bedruktheid aan te spreken, maar hij beet heur de woorden uit den mond en sprak bits:
- Laat me doen... Laat me in Godsnaam doen, Melnie... Ik zal 't wel weten te beteren!...
Daar bleef het den ganschen winter bij.
| |
| |
Hij dorschte mee in de schuur, draaide den molen, en geen woord kwam over zijn dunne lippen. Hij liep met het hoofd gebogen en keek aldoor dieper en dieper in den grond.
En de winter smolt in blauwige wazems.
Er waaiden lauwe winden aan en weer vlekte de diep-blauwe hemel tusschen grauwe wolken in, blij en zoet, als een belofte boven het nog zwarte landschap.
De boomen en struiken bepintten weldra hun twijgjes met groenigheid en de noteleer prijkte met bruin-groene kuifjes op zijn kromme takjes boven het leien dak dat blonk in de jonge zon.
De dompers van Laerne-kasteel glommen blauw onder den reinen hemel en 't rood der daken in de verte glansde jeugdig en frisch. De pruimeboomkens bloeiden rozerood op hunne ranke stammekens en in het frissche, jonge gras van het boomgaardeken pimpeloogden de zilveren madeliefjes. Uit het zwarte water der grachten schoot het lisch en de weergekeerde vogelkens zongen t'allenkanten.
's Avends na het werk, als 't weer zacht was en de hemel klaar met zijn sterren, kon het halfdeurken weer openblijven.
Dan kwam Corneel naar buiten, wandelde met trage kloefe-voeten om zijn hoeveken, keek omhoog, waar de sterren pinkten, keek stadwaarts waar nevelig-wit de hemel koepelde en ten slotte draaide hij dan het hoofd naar 't kasteel dat donker zijn spitse torens opstak uit den berg van donkere boomen die 't omgaven. Dan zuchtte Corneel en hij kneep de vuisten, stak ze koleirig uit naar die zwarte massa en hij vloekte:
- Dedju!... dedju!...
Hij stampte met de voeten, schudde het hoofd en wandelde zenuwachtig alle paadjes door.
- De duivel!... in 't kasteel!... dedju!
| |
| |
Maar als hij weer vóór 't huis kwam, op 't erf, verbeet hij zijn woede, bracht de handen op den rug, liet het hoofd op de borst zinken en keek weer naar den grond...
Zoo op een avond zaten Melnie en Jan-Batist bij het groene tafelken waarop de petroleum-lamp een rosse ronde lei.
Corneel stond in het deurgat en lonkte weerom verbeten naar 't kasteel.
Binnen gingen de stemmen van vrouw en zoon op en af.
- 'k Weet ekik ni wel hoe 't uitdraaien zal met de kiezing de naaste maand.
- Wa-blieft-er, Jan-Batist?
- Dat het er leelijk zal op-zitten met de kiezing de naaste maand, Moeder!... De katholieken zullen er afvliegen en dan spelen de socialisten en de liberalen baas over 't land...
't Vrouwken liet de brei-kous in den schoot zinken en keek bedeesd heuren zoon aan. Onder de lamp lag wijd-open een verkreukeld dagblad waarover, zwaar en lui, in de twee handen geleund, Jan-Batists kort-harige, ronde kop.
- Och Heere! zuchtte het vrouwken.
- Dan kasjen ze alle paters en nonnekens over de grens of spannen ze in hun eigen gereel!... 't Zal wat worden!... God en Heere!
Hij keek, moe-gelezen, op, rechtte zich, smoorde zijn pijpken aan boven de lamp en leunde zich achterover, ineengestuikt, de vuisten in de broekzakken geduwd.
- De socialisten van Wetteren komen Zondag nachternoen een meeting geven op 't dorp, bij Basiel, aan den Meulen-hoek. Willem wist me dat gisteren te zeggen toen 'k erwten lei op ons stuk achter 't kasteel. 'k Moest ook komen, zei hij zoo. Willem is nogal hevig. 'k Verschoot ervan.
| |
| |
Al die luiriken wat steken die nu begod uit in 't land? Ons meiskens en jongens in hun kloosters truggelen om er te lezen, zeit hij zoo: We kunnen wij die veel beter gebruiken als zij! En in de stad waar al die rijke sloebers den gemeenen man uitzuigen dat het een schande is. Al die peerdetuischers, duivenschieters en katoenbarons, zeit hij, die zich rijk mesten met het zweet van den armen man. 't Moet er mee uit zijn, zeit hij. Zijn wij, arme menschen, dan niks meer? Zullen we ons nog langer laten foppen? Willem was hevig. 'k Wist ekik met wat zeggen. 'k Ken ekik van de politiek niksken af. Maar... als ge 't wel beziet... ja...
Jan-Batist geeuwde, Moeder hief de handen weer op en 't klikken der priemen beprikte de stilte.
- 't Zijn me dingen, zuchtte ze.
In het deurgat stond luisterend Corneel. Hij draaide het uitgestoken hoofd naar binnen en hield den adem in.
Werkte de duivel ook al hier, in zijn eigen huis?... dat zijn zoon al zoo ver stond? Dat kwam door het boek. 't Kon niet anders. En het boek moest weg. Reeds een heelen tijd was het binnen stil en leefde er alleen regelmatig en kneppend, de horlogieslinger in de holle horlogiekast.
Corneel bleef getroffen in het deurgat staan.
De hond japte lichtelijk als in droom in zijn kot. De sterren blonken blauw en groen in den diepen, reinen hemel en ergens, ver weg, sloeg een nachtegaal zijn koninklijke lied, klaar als een kristallen beiaard, over den stillen, heiligen Lente-avend.
Dien zelfden nacht, ten twaalven, liet Corneel zich voorzichtig uit het bed rijzen.
Melnie sliep vast en heuren asem kriepte in de
| |
| |
stilte uit het zwarte holleken van heur opengevallen mond als 't gepiep van een ongesmeerd kruiwagen-wiel.
Corneel schoot zijn broek aan en barrevoets verliet hij het voutekamerken. Hij haalde van op zolder 't koperen kastken met het tooverboek in, en ontstak een rijpevuur in den haard. Het knetterde, vlamde hoog op en de zwarte smoor drulde het schouwgat in als weg-vliegend heksen-haar. Hij stond voor het vuur en zijn hoekige schaduw danste op de muren.
Toen haalde hij het boek uit het klikkende kastken, knielde er op neer, sloeg een kruis en bad met gebogen hoofd en de saamgevouwen handen op zijn holle borst gedrukt een kort gebed. En daarna trok hij het zware boek met de verfromfaaide randen onder de knieën weg, zegende het en lei het traagjes en voorzichtig in het groeiende hout.
En met geloken oogen en de waggelende schaduw van zijn hoofd met de pinnemuts op de donkere zoldering is hij geknield gebleven tot de vlammen het gansch verteerd en weggelekt hadden, tot het laatste machtelooze vlamken kromp en ineen viel boven de knisperende, gloeiende assche. Alles wierd weer donker alstoen in de keuken met blauwgrijs het vierkant vap het zwart-bekruiste venster.
Buiten blikkerden de sterren tusschen traag zeilende, donkere wolken-eilanden. De nacht was frisch en rein. De aarde ademde vrede.
En achter het schuurken heeft Corneel het koperen kastken in de eerde begraven. Hij is terug naar bed gegaan, met een zoete voldoening in het hart.
* * *
's Anderendaags toen ze alle drie aan noentafel zaten, Corneel nevens zijn vrouw en Jan-Batist op
| |
| |
de bank bedekkend met zijn zwaren, hoekigen rug het lage vierkanten vensterken, hebben ze stilzwijgend als naar gewoonte hun melkpap met brokken genoten en daarna de aardappels met het vet-druipende spek. Corneel was vol verwachting naar de uitwerking en hij lonkte aldoor naar zijn zoon en zijn vrouw die 't niet merkten gebogen als ze zaten, met de koppen haast in de telloor, boven het dampende eten.
Hij at met kleine beetjes en als hij dan te malen zat met zijn scherpe, beweeglijke kinnebak golvend onder het rimpelige, bestoppelhaarde vel, staarde hij even naar buiten waar blauw de lucht was vol zonneschijn. Hij kneep van tijd tot tijd de oogen toe en knikte met den kop als een die een gewichtig gedacht koestert.
Na 't eten eerst sprak hij zijn zoon aan:
- Jan-Batist, 'k hoorde u gisterenavond aan den klap over de kiezingen. Steken de socialisten nu zekers de koppen op in 't dorp?... en Willem doet mee, zeit ge?
- Ja hij, Vader...
De zoon zweeg even, niet begrijpend waarom vader juist over die dingen te spreken begon. Maar gerust gesteld door zijn glimlach, vertelde hij door.
- Ja hij, Vader. Zondag is 't meeting bij Basiel aan den Meulen-hoek. Willem is nogal hevig met zijn socialisme. Hij kwam hij ook zoo bij Leo Beates aan en begon over die zaak te klappen; om hem voor het spel te winnen zekers. Leo vertelde het mij dezen morgend. Maar bij 't eerste woord over die zaak, heeft Leo hem buiten gesmeten. 'k Laat onzen hond los als hij nog op 't erf durft komen, zeit Leo! dat hij 't vleesch uit zijn broek haalt, dien schurftigaard. Leo was zoo kwaad als een huis. Dat hij in zijn spookkasteel blijft, zei Leo; en de menschen gerust laat. Willem
| |
| |
zal er nu niet meer naar toe gaan. Ze moesten het allemaal zoo doen. Treffelijke menschen moeten ze gerust laten, met hunnen zotteklap!
Jan-Batist ging op in zijn varhaal. Hij sprak rap en zijn kop werd er rood van. Hij schudde de dikke werk-handen boven tafel en hij overtuigde zich zelf dat Leo groot gelijk had en 't smeerlappen waren die hem met dien klap over gelijkheid probeerden over te halen.
Corneel zijn kleine oogskens begonnen te fonkelen tusschen de pinkende wimpers. Hij glimlachte en liet vele zuchten vallen, als iemand die klaar begint te zien in een verwarde, duistere zaak. Zijn hoofd duizelde van alles wat er doorschoot en hij bleef even staan achter zijn stoel. Hij hief den kop omhoog en met vasten tred ging hij langs 't achterdeurken den hof in. Hij kuierde er den ganschen namiddag rond genietend van zijn nieuw ongekende geluk: hoe de duivel te bevechten viel!
Ginder heel ver, grijs achter de blauwige boomenroten rezen de blauwe torens van Gent en rookte het bosch van geweldige fabrieksschouwen tegen de nevelige kimmen.
* * *
En de zoete maand van Mei heerschte wit en groen over de streek.
Teer-glanzend waren struiken en boomen omsponnen en de geschubde dompers van Laernekasteel blonken in den zonneschijn boven de kentelende lijn der heuvelende boomenkruinen.
In het diepe, warme geluchte wentelde vrij en blij, als een wiel van vuur, het deugdelijke voorjaarszonneken. De huizekens zaten versmoord in de wolk hunner bloesemende fruit-boomen en hel floten lijsters en merels in de boomgaarden
| |
| |
waar de zoele wind een regen van sneeuwen en roze bloesems over het heldere gras strooide.
's Avonds als de lichte, ijle donkerte uit de riekende aarde als een wasem op-steeg, zong de nachtegaal zijn klare liederen. Dan waren de velden en de wegen verlaten en vóór het hoeveken slenterden wel enkele verliefde paarkens door de blauwige donkerte, of ronkten, onzichtbaar achter den gelen waaier van hun licht, enkele fietsers voorbij.
Overal lag de vrede als een zoete balsem over den vruchtbaren buik der eerde. Maar 't hart der menschkens was ver van alle die zoete dingen...
De kiezingen stonden voor de deur.
In de voornaamste dorps-herbergen, waar de ingezetenen en de welstellende boeren vergaderen na 't Mei-lof, werd hoog het woord gevoerd over de politiek. Nijdige, rukkende stemmen raspten er door mekaar en de vuisten gingen verveerlijk op en af door den dikken tabakswalm die in lange streenen onder de gekalkte zoldering blauwde. De petroleumlamp pinkte scheel in dien smoor, en maakte nog rooder de gloeiende, ongeschoren tronies der opgewonden boeren. Op de bruine tafels stonden pinten bier en ze koelden en laafden de heesch-geroepen kelen.
Bij Basiel, in 't gore kroegje aan den Meulenhoek was Willem 't haantje-vooruit en schreeuwde er zijn proletariërs-haat uit, tusschen het grauwe, verslenste fabriek-volk dat elken dag naar Gent of Wetteren te werken fietste.
Vooral ten achten als ze daar te samen zaten en door de open deur de avendlijke stilte binnenwoei schampte hij venijnig op de verachterde pummels die nu ter kerke zaten en er lange paternosters lazen om de japneuzen met Gods hulp aan 't roer te houden te Brussel!...
| |
| |
Maar dat zou niet... dedju!... 't zou niet!...
En de havelooze mannen gebogen over de kleine tafelkens of moe en af geleund tegen den zinken toog, bralden door melkaar en hun oogen flikkerden, de armen en beenen bewogen met bruuske rukken en de haat gloeide in hen. Hun woorden schokten en daverden ongewoon in de kleine, vunzige, berookte gelag-zaal dezer schamelverlichte arme-menschen-herberg...
* * *
Corneel wist wat er gebeurde in 't dorp.
Hij wist hoe in vroegere jaren alles rustig was op 't land en er niemand ooit zou durven aan denken een woordeken te reppen tegen pastoor of kerk... en hoe stilaan de trawanten van den Duivel en den Antikrist aangegroeid waren, de koppen samenstaken nu en de helsche pomperijen wilden doen triomfeeren.
Corneel dacht er lang over na... dacht aan den preek van Allerheiligen... dacht aan 't boek en Jan-Batist... en ten slotte bleef er maar een ding over dat hij, Corneel Vinckemeyer, als oorzaak van alle kwaad aan te duiden wist: 't kasteel! 't Duivelskasteel waar 't kwaad geboren was!...
Was zijn eigen zoon wel niet tot 't goed terugkeerd als bij tooverslag, den dag nadat het slechte boek van den Duivel verbrand was?...
De pastoor begreep niet waar 't slecht allemaal van daan kwam, waar 't uitgebroeid wierd, de notaris begreep er 't eerste woord niet van af, de dokter niet, de schoolmeester niet... niemand niet!...
Maar hij, Corneel Vinckemeyer, zou 't weten te beteren als de kiezingen waarlijk slecht moesten uit-draaien! dat zou hij!...
| |
| |
En 's avends na 't Mei-lof, als hij gezeten was op de bank voor zijn huis en er zijn pijpken smoorde peuterden zijn oogskens door de blauwe, dikke donkerte naar 't kasteel dat hij niet zag en waar Willem woonde en zijn haat werd groot.
En hij vernam van hier en van daar zooal, hoe de zaken er op toe gingen te Heusden, te Destelbergen, te Wetteren, te Melle, overal in den omtrek; en hoe er te Gent gevochten werd dat de stukken er van af vlogen!
Stond 's Gravensteen daar ook soms niet?
Hij zag het voor zich, zwaar en donker geschoord in het rimpellooze water tusschen de witte, lage huisjes, 's avends, en 't deed hem pijn.
En hij zag het kasteel hier genepen tusschen de vier logge torens, oud en zwartbemost met bersten in de muren en toe de beluiken als lag het vol doode kinderkens. Hij wist dat Willem daar in zat en er het kwaad en het slecht had ingezopen om 't buiten uit te spuwen en er de andere menschen mee te verpesten.
De duivel! De duivel!...
En de dag der kiezing naakte.
Jan-Batist had voorgelezen uit het ‘Genteneerken’ dat de socialisten te Gent, zoohaast de goede uitslag der kiezing gekend zou zijn, op 's Gravensteen een vuurwerk zouden afsteken om wijd en zijd den zegepraal hunner partij te verkonden...
Corneel werd somberder met den dag.
En de champetter bracht de stembrieven bij Corneel Vinckemeyer aan huis en 's Zondags daarop, na de acht-urenmis, dopte hij, afgezonderd in zijn stem-kooitje, in 't schoollokaal opgetimmerd, het rondeken zwart onder nummer een, voor rechts.
Ai! daar beleefde hij een zoete deugd aan op dat oogenblik!
| |
| |
Maar eenmaal buiten verzonk hij weer in gedachten.
't Kasteel zou weg! zou weg!... bij God! als 't slecht moest uitdraaien van daag! En de werking van den Duivel zou gebroken liggen in heur fundamenten! door hem! Corneel Vinckemeyer!
Hij merkte niet eens 't gewoel der opgewonden boeren, zag niet hoe 't allenkanten groote roode cijfers 2 geplakt stonden, op de kerkmuren, op de huizen, op den wegwijzer zelf, hoe elke boom der vier-dubbele olmen-dreef die regelrecht van 't dorp op 't kasteel liep, een 2 geschilderd droeg, blauw en wit op de gespleten, eeltige schors.
Tehuis was Corneel gesloten als een graf.
Het volk dat op den grintweg bij troppelkens luid-klappend naar Heusden slenterde of de tjinkende fietsen die er voorbij snorden verveelden hem, en hij trok zich terug in den hof achter het huis.
In den achternoen was Jan-Batist uit vrijen gegaan naar Gontrode. Dat was zijn Zondagsch plezier. Melnie zat in de stille keuken en ze las in heur boek: De getijden Maria's.
De zon zeeverde beweeglijke rondekens door 't loover van den notelaar op 't witte, gekalkte gevelken, in 't warme zand op 't erf lagen de luizige kippen en de haan zat op de haag en beantwoordde een verwijderden groet.
Corneel zat in de lommer van een kriekenboom aan den rand der gracht. De eenden ploeterden in het lisch dat er welig groeide en vlinders waggelden er over het gras vol witte en gele bloemkens.
En stilaan smolt het zonnelicht tot een bleeke nevel-kleerte, de avend ademde uit de bloeiende eerde, de vogels zwegen en gonzende kevers klopten op het blond-verlichte vierkant van 't vensterken te pletter. De noteleer rekte zwart
| |
| |
en donker zijn kruin over het dak. Er kwam rust over het land. In de elzenstruiken, als een donkere dam aan den overkant van den weg, ontwaakte een nachtegaal en hij sloeg koninklijk. Sterren bloeiden dicht en helder in de ijle lucht.
Wat zou den uitslag zijn?
In den nacht is Corneel uit zijn bed gegleden. In zijn onderbroek, de scheef gestuikte pinnemuts op 't hoofd en blootsvoets op de klamme plavuizen van het voetekamerken, heeft hij lang staan loeren door 't kleine, betraliede raamken vanwaar hij een uitzicht had op zijn tuin en verder, onder den witten lichtkrans Gent te liggen wist. Zijn hart klopte van bange verwachting.
En toen heeft hij zien oprijzen als een fontein van licht, groene en roode en gele kogels die hoog in de lucht openbarstten en een regen van kleurige sterren verre verbreidden... De horizon stond in vuur en vlam waartegen de pek-zwart uitlijnende en weer zachtjes verdoezelende silhouetten der torens en schoorsteenen van de stad spokerig opdoemden.
Corneel zag dat. 't Was of hij kreeg een klop op zijn kop. En sloeg een kruis om sterk te blijven, want hij zou de daad doen...
En andere pijlen rezen hoog op met een sprankelstreek van vonken achter zich. Zoo vierde de Duivel zijn eersten triumf over het land...
Corneel bleef lang vóór het geopende raamken en hij wachtte tot het nachtelijke feest een einde zou nemen. Hij stond er kouwelijk te rillen, mager en droog in zijn nachtkostuum, maar zijn hoofd gloeide.
En toen het laatste gensterende licht aan den horizon gedoofd was en over de landen de vaalblauwe kleerte van den gesternden hemel nevelde, heeft hij traag en zonder gerucht het vensterken
| |
| |
gesloten. Het slot klepte met een bangelijk kreetje toe.
Hij kleedde zich aan en tord het voutekamerken uit. De deur trok hij voorzichtig tegen. Nevens den heerd, in een niske, tastte hij met lange armen naar het petrolie-kanneken. Aan het baksteenen trapken greep de vrije linkerhand de kloefen en zoo kwam hij buiten.
De nachtlucht drong verfrisschend in zijn borst en hij snoof heur gulzig op. Hij stak zijn kloefen aan, trippelde tot achter de schuur en raapte er een rijs-bussel. Het hout kraakte en ritselde heimelijk in de nachtelijke stilte. Hij teende met voorzichtig-schuivende voeten het boomgaardeken door, den bleeken grintweg over en verdween in het houtgewas aan den overkant.
Eens achter de elzenstruiken stond hij even stil om asem te halen. Hij schrok, want verre vóór hem uit, amperkes boven de golvende kruinenrij eener klepperboomen-root rees bloedrood de manesikkel met de horens opgestoken als een halfgeloken duivelsoog, uit donker-paarse wolkenbanken. Corneel rilde ervan.
En tusschen het struweel van den kant en een donker-fluweelen koren-plek in, ging hij voorwaarts. Het gras zuchtte onder zijn kloefen. Hij keek aldoor naar de zwarte boomen-rij waarachter hij het kasteel te liggen wist.
Een koele briesje ademde bij poozen tegen zijn slapen op maar vervluchtigde geluidloos in den blauwen nacht.
Zoo kwam Corneel over de zompige eerde der gedempte grachten aan den achter-kant van 't kasteel dat vóór hem nu hoog en geweldig donkerde. In de groote, gemaliede vensters op 't eerste verdiep, boven de lage fruitboomkens die daar groeiden, gloeide dof de smeulende manegloed en
| |
| |
puntten de zwarte wacht-torens hun leien kegels weerszijden van het dak met de schouwen.
Corneel lei zijn rijs-bussel tegen de ronde poort aan en goot er tallenkanten petroleum over uit dat het zijp-zapte tusschen de krakende takjes.
Hij deed de kloefen uit en tastte in zijn vest-zak.
De vreemde, ritselende geluidjes die knisperden uit de boomen en het gras en uit den dikken klimopvloed boven de poort bevingen hem als fluisterende stemmen maar hij hield zich sterk.
Hij boog voorover, een solferstokje daalde groen-geel naar den grond en verdween onder den bussel.
Hij greep zijn kloefen, in elke hand een, en voorovergebogen sloeg hij langs den gevel op de vlucht...
Het hout vlamde plots op. De vlammen slingerden uit den bussel omhoog, kronkelden over de ronde, benagelde poort met de zwarte hengsels en lichtten op uit den donkeren, den ganschen gevel met de zwarte kruisen zijner steenen vensterramen...
De donkere, magere gestalte van Corneel-op-de-vlucht schoot langs den muur weg, en breed wipte zijn spokige schaduw vóór hem uit over een klaverveld, den nacht in...
De vlammen-slangen kronkelden hooger en hooger, kropen door de berstende vensters binnen en woelden de zolderingen door tot onder het leien-dak. Het kasteel werd één vuur...
Zóó wreekte zich Corneel Vinckemeyer...
|
|