| |
| |
| |
Dokske's pelgrimagiën
I
ALS Dokske dat voorjaar met onbepaald verlof ontslagen werd uit de landlooperskolonie te Hoogstraten, waar men hem gedurende de wintermaanden voor den zooveelsten keer gratis kost en logies gegeven had, en dan na een lange voetreis 's avonds in de kleine stad aankwam, was 't eerst wat hij deed nog maar een keer om steun bij Grootvader te gaan aankloppen.
‘Toone-Baas,’ zei Dokske met zijn aarzelende, natte stem, ‘'k ben zoo vrij toch maar weer naar hier te komen om te vragen of dat ik opnieuw in 't Schuurken mag gaan wonen. 't Is om er te blijven wonen en te werken, Toone-Baas. Ge moet mij gelooven, dees jaar is 't met loopen gedaan.’
't Schuurke was een klein, laag huizeken, binnen een doornhaag van achter in Grootvaders tuin gelegen, en dat met een rond poortje en een vierkanten venstertje uitgaf op het pad langs een Nethe-arm, die in een breeden boog de oude stadsbuurt met heur hoog-omhaagde tuinen en witte trap-gevelen-rij scheidde van de blakke, open beemdenverte. Toen Grootmoeder leefde was het gebruikt geweest als waschhuis, daarna had het leeg gestaan om dan, vóór een jaar of vijf, zes, aan 't oude Dokske, dat sedert 't afsterven van zijn vrouw Cille nergens eenzaam en stil genoeg leven kon, tot woonste afgestaan te worden.
Maar 't leven aldaar moest het schoenlapperken wel vreemd bekomen zijn!
Want zie! op zekeren schoonen zomermorgen -
| |
| |
de maaiers stonden in de beemden - was Dokske spoorloos verdwenen en maanden verliepen zonder men er ook maar een tipken van te zien of te hooren kreeg, totdat dan almeteens in 't late van den herfst het nieuws in de buurt goekwam, dat hij ievers diep in 't Walenland door de gendarmen als landlooper was opgepikt en naar Hoogstraten op pension gedaan.
Dokske landlooper! Niemand kon er zijn eigen aan verstaan en er werd heel veel over gebabbeld, om er een boek mee vol te schrijven!...
Wellicht hadden de wolk-vloten van goud en zilver die hij van uit zijn vensterken, dag in, dag uit, alover de verre groene landen met hun boomenbeplante wegen en wenkende molens naar 't andere eind van de wereld zag wandelen, er schuld aan dat in zijn oude hert, ontdaan van huishoudelijken kommer, lang-verdrongen verlangens naar zwerven en trekken gewekt waren, zoodat hij leest en spanriem had weggegooid en op zijn oude knik-beenen een stuk van zijn jonkheid was nageloopen.
‘Het schuurken met dat vensterken was geen plaats voor Dokske,’ had ik tegen Grootvader gezegd, ‘hij ziet er te veel van den zomer en de vogelen; dat lokt.’ Maar dat kon Grootvader niet gelooven.
Omtrent Paschen, als men te Hoogstraten het hekken van de groote kevie pleegt open te zetten voor de stramgezeten straatvogels, was Dokske opnieuw bij Grootvader verschenen, verslagen van berouw, met de belofte het nooit meer te zullen doen en de vraag of hij weerom het Schuurken kreeg.
Grootvader, blij het ventje weer te zien, had natuurlijk ‘ja’ gezegd, Dokske was ijverig aan het werk gegaan,... totdat de maaiers in de beemden verschenen en 't lieken van verleden jaar herbegon.
| |
| |
En thans stond hij daar weer in het deurgat bij Grootvader, met zijn ros hoedeken gehangen over den bol van zijn mispelaar, waarrond hij de handen geklemd hield, den smallen rug deemoedig gebogen in den groen-verschoten slipjas en wachtend naar het antwoord.
‘Dokske,’ zei Grootvader eindelijk, ‘gij kunt het Schuurken krijgen. Maar 'k peinsde zoo of er voor u geen stieltje was, waarbij gij met het loopen geld zoudt kunnen verdienen en dan ook uit de gendarmen hun handen blijven. En 'k peinsde zoo, als ge nu een keer reizend-beevaartganger wierdt, lijk er te Gent in het Waterstraatje achter Sinte-Michiels een koppel wonen. 't Is hier niet bekend. 't Was de klop voor u...’
Dokske trok groote oogen van verwondering en hief zijn bruin-gelooid gezicht op naar Grootvader.
‘Wat is dat voor iets, Toone-Baas?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Wel, dat is iemand die in plaats van een ander, die belet is of geen goesting heeft om zelf te gaan, op beeweg trekt en daar dan ook voor betaald wordt... Wat peinst ge ervan, Dokske?’
Dokske keek Grootvader een wijle ongeloovig aan en liet toen zinnend zijn grijze oogen tot op de tippen van zijn schoenen zinken.
‘Neen, Toone-Baas,’ zei hij eindelijk en schudde zijn grijzen kort-harigen kop. ‘Laat me liever werken; terug schoentje-lap. 't Loopen moet nu uit zijn,’ besloot hij ernstig.
‘Zooals ge wilt, Dokske. 't Was zoo maar een gedacht...’
Dokske betrok opnieuw het Schuurken, liep denzelfden avond nog met zijn zak de buurt af om reparaties van schoenen en 's anderendaags zat hij op zijn pikkel voor het open vensterken te
| |
| |
hameren en te naaien met een vlijt alsof zijn zielezaligheid ervan afhing. En dat duurde tot de maaiers in de beemden verschenen...
Toen moet het Dokske toch weer te sterk geworden zijn, want zie! hij kwam naar Grootvader afgezakt en deelde hem zijn besluit mee liever maar reizend beevaartganger te worden...
| |
II
Zoo was Dokske aan zijn nieuwen stiel geraakt.
De eerste voor wien hij de baan op mocht, was de weduwe van Tistje-den-bakker achter 't Zwarte-Zuster-kloosterken, wier meisken den heelen winter reeds boven aan 't sukkelen zat met een zwaren hoest.
Blij en fier lijk een kind kwam hij het aan Grootvader melden, bracht bij zijn vertrek den sleutel van het Schuurken in bewaring en trok erop uit met geld in de beurs, den blauw-linnen rugzak gevuld met krentenbrood, vlaaien en speculatie en in een verholen zakje van zijn slipjas, getuigenis van zijn beroep, het kostbare briefje van den politie-commissaris, hem door Grootvader bezorgd.
‘'k Zal voor de bakkerin heel, heel ver gaan. Naar Scherpenheuvel en dan naar Halle, naar de Zwarte Lievevrouwkens, en over Brugge, daar 't Heilig Bloed is, kon ik dan weerom. En 'k zal overal, hard, hard bidden,’ zei Dokske.
Hij trok op. En God mag weten hoe het kwam! maar 't was een feit dat binst Dokske's pelgrimagie de hoest bij 't meisken mineerde en ze weldra zelf uit het bed mocht.
En als het ventje, na twee weken afwezigheid, met op zijn hoed de papieren beevaartvaantjes, van de verschillende heiligdommen meegebracht, dien avond bij 't kleppen van den Angelus - het heilige
| |
| |
uur om een beeweg te sluiten - het straatje naar de bakkerin opdraaide, vond hij daar 't kind, in het warme goud der late zon, vóór den winkel in een kleinen zetel gezeten, met een nieuwen blos op de kaken en een lach op den mond, genietend van den zoeten vrede...
Het geval wekte groote verwondering in de kleine stad en bracht veel nieuwsgierige menschen naar den winkel, die de heele geschiedenis uit de bakkerin haren mond wilden hooren.
Maar 't meest verbaasd van allen, was Dokske zelf. Dat hij zoo iets vermocht, had hij van in de verte niet durven peinzen! Heelder dagen liep hij erover te practiseeren, kwam met zijn beschouwingen naar Grootvader afgezakt, begreep er hoe langer hoe minder van, om zich dan, 't ende van zijn bepeinzingen, eenvoudig-weg als een werktuig in Godes hand te gaan voelen.
Dat laatste bracht een geweldigen ommekeer in Dokske zijn leven.
‘Nu ben ik van Ons-Heer, Toone-Baas,’ zei hij met een plechtige stem en de oude oogskens alover Grootvaders grijs hoofd verrukt naar den hemel gericht. ‘Nu mag ik aan niets anders meer peinzen als aan Ons-Heer en den hemel.’
En waarachtig hij dacht aan niets anders meer. Hij bracht de dagen door met kerken en kapellen bezoeken, liep al biddend met een plechtigen, tragen processiestap als op maat van een verre kerkmuziek, over de straat, knielde neer voor elk Lieve-Vrouwkapelleken, boven een pomp of aan den hoek der straten wachtend naar de devotie der voorbijgangers en 't was een vreemd gezicht hem plots te midden der straat te zien blijven staan om zich te bekruisen of op de borst te kloppen. ‘'t Heilig Dokske’ noemde men hem thans.
Ik maakte mij onrustig over hem. Maar Groot- | |
| |
vader glimlachte om mijn onrust. ‘Bekommer u daar niet om. Hij heeft den vrede,’ zei hij en zweeg toen plots, verzinkend in gepeinzen. Dat verstond ik niet goed.
En beevaarten die Dokske te doen kreeg, meer zelfs dan hij het had kunnen wenschen!
Al het verdoken, verborgen leed van de kleine stad, dat waaraan men reeds was begonnen te wanhopen, droeg hij 'teen na het ander, alover de heuvelen en door de sparrenbosschen, ter verlichting naar de verre heiligdommen, en menigvuldig groeiden de verhalen in den volksmond, over de gunstige uitslagen door 't Heilig Dokske zijn gebeden verkregen.
| |
III
Vijf jaren hield Dokske het vol, tot hij plots het vertrouwen in zijn eigen verloor...
De pastoor-deken der kleine stad, een oud, heilig man, goed als Ons-Heere zelf en dan ook door de menschen op de handen gedragen, was dien herfst ziek gevallen.
In alle kerken en kapellen begon men novenen, brandde er kaarsen nooit genoeg en liet er missen lezen, opdat hij weldra zou mogen genezen.
Dokske, die juist van een pelgrimagie terug keerde, vernam dat en nog denzelfden avond trok hij opnieuw op weg.
‘Toone-Baas,’ zei hij tegen Grootvader, ‘onzen Deken verliezen, dat mag toch niet zijn. Hij moet genezen, al moest ik er een maand aan een stuk voor marcheeren. Ik ga.’
Met een lach op 't gezicht en de oogen naar den hemel nam hij afscheid en door den witten mist, die de nauwe straatjes vulde, trok hij erop uit.
Maar nog geen drie dagen was hij weg of de
| |
| |
Deken stierf en de klokken vulden de lucht met hun treuren en klagen.
En dagen en weken verliepen zonder dat Dokske zich liet zien. Grootvader zelf begon zich ten slotte over zijn wegblijven ongerust te maken.
Het beroerde de menschen uit de buurt geweldig en hun harten waren vol van vreemden angst. ‘Hij is voor den Deken-zaliger op beeweg,’ fluisterden ze geheimzinnig tegen elkaar, ‘dan zal hij ook wel dood zijn.’
Vreemde verhalen over Dokske's dood, zoogezegd door boerenmenschen die er van wisten, in de stad verteld, deden reeds de ronde, als daar, een maand of zoowat later, Dokske op een achternoen door de Mollpoort binnen-gewandeld kwam. Alleman liep hem verbaasd tegemoet, als zagen ze een wonder. Hij wou eerst niet gelooven dat de Deken gestorven was, maar als Grootvader, bij wien hij als gewoonlijk 't eerst binnenkwam, het hem bevestigde, werd hij wit als een lijk en liet zich verslagen en gebroken op een stoel neervallen.
‘Toone-Baas,’ zuchtte hij, ‘ik ben verlaten... Ons-Heer heeft me verlaten!’ en hij begon te weenen en te snikken lijk een kind, met de handen voor zijn gezicht.
Grootvader poogde het ventje te troosten, maar daar was niets aan te doen.
‘Ons Heer had het mij gegeven, Ons-Heer heeft het mij ontnomen...’ zei hij. ‘Ik ben verlaten...’
's Anderendaags haalde hij opnieuw zijn schoenmakersgerief voor den dag, liep de buurt af om reparaties en hij werd weerom het schoenlapperke van vroeger.
‘Ons-Heer heeft het gewild...’ zei Dokske gelaten en hij boog het hoofd en keek naar den grond, zooals hij vóór jaren placht te doen als men hem aansprak...
|
|