| |
| |
| |
‘Spek-en-eieren’
I
MIJN vriend schrijft mij:
‘Herinnert gij u Spek-en-Eieren nog, den houtsnijder uit het Volmoleken, die indertijd de poppen-koppen voor onzen poesjenellen-theater sneed? De man is verleden week, 68 jaren oud, in het zothuis te Mortsel overleden. God hebbe zijn ziel!...
De bewaker - een cellebroeder dien ik toevallig bij Pastoor Gevers ontmoette, - vertelde mij dat hij zoo kalm en rustig den dood is ingegaan, lijk hij nog nooit van een krankzinnige gezien had. Vóór hij stierf had hij een lang onderhoud met ingebeelde personen die hij rond zijn doodsbed geschaard zag staan en die hij zijn kinderen en zijn kleinkinderen noemde. Als dat gedaan was, vroeg hij hen om te bidden. Hij lei zich neer, vouwde zijn handen op de borst en ging toen uit, stil en schoon, zooals doet een lamp die geen olie meer heeft.
In een schuif van zijn kast vond men een dik pak brieven, zoogezegd door zijn kinderen en kleinkinderen aan hem gericht, maar in waarheid allemaal door hem zelf geschreven. Dokter Beekaert, die sedert een half jaar aan het gesticht verbonden is en dien gij wel kennen moet - hij is ook uit Leuven - heeft ze mee naar huis genomen ter studie. Ik ga de naaste week naar hem toe om ze ook eens ter inzage te krijgen. Ze moeten curieus zijn. Ik schrijf er u dan wel meer over.’
| |
II
In de achterste kamer van het verlaten Vol- | |
| |
moleken, dat, aan een eenzame uithoek der kleine stad, daar waar de verre, groene vlakte der beemden begint, scheef-ineengezonken onder een verweerd, bemost schaliëndak over een zij-armken der Nethe hing, woonde en werkte hij, heelemaal op zijn eentje.
Vreemde vertelsels, het eene al fantastischer dan 't andere, meestal over vrijende paartjes die hij 's avonds ontmoet had, doch waarvan ik den zin toen niet vatte, deden over hem den ronde. Met zekerheid wist men echter alleen dat de man houtsnijder was van beroep en zeer kunstig aangelegd in het steken van bloemenkorfkens, fruitguirlanden en leeuwenkoppen die de meubelmakers uit de stad bij hem bestelden, en ook nog dat hij aan de bakkers de houten vormen leverde voor haantjes, olifanten, soldaten, bultenaars en tooverheksen voor hun speculatie en marsepijnen gebak.
Zelden kwam hij buiten, en aan leven vernam men uit zijn vreemdsoortige woonste nooit iets, dan alleen, in de na-noensche stilte, het luidruchtig bedrijf van zijn ouden, half-ontpluimden torenhanne die van uit het kreupele appelboomken in het enge, ommuurde molen-tuintje den eenzamen voorbijganger een zot geroep van: ‘kiss-kiss-kiss... nitte-nitte-nit!’ achterna schreepte.
Ik was reeds een groote jongen toen ik hem voor den eersten keer ontmoette. Nog steeds, alsof het pas van gisteren was, herinner ik mij den achternoen en ook de vreemde beklemming die over mijn hert kwam.
We waren na school op weg naar de Molenbeemden om er salamanders en hagedissen te vangen, als we hem aan den draai van het Gasthuisvestje, daar waar den langen witten muur begint die den Gasthuistuin afsluit, zagen aankomen.
| |
| |
‘Zie nu, Spek-en-Eieren is daar, mannen!’ fluisterde er iemand. Dadelijk viel alle rumoer in onze kleine bende en er waren er die onwillens staan bleven, bevangen lijk voor een verschijning.
Over den smallen, groenen band gras die langs den muur groeide, trapte hij nader. Het was een kleine vent, in een langen zwarten jas die nauw om den hals sloot en met een verkleurd, ouwerwetsch bolhoedeken van achter op zijn grooten kop geduwd. Zijn lang, beweeglijk gezicht werd rood, de kleine diepgezonken varkensoogskens monsterden ons wantrouwig; de dunne, zwarte baard die laag aan de kin begon beefde en zijn dikke lippen gingen zenuwachtig open en toe als murmelde hij wat in zijn eigen. Maar 't merkwaardigst van al was zijn gang. Voor elken stap die hij deed, trok hij zijn grooten, grofgeschoeiden voet hoog omhoog en sloeg dien dan plots met een zwaai plat vooruit, lijk doet een paard met zijn voorste pooten, waarbij dan telkens het groote, breede bovenlijf met de hoekige schouders overentweer zwenkte. ‘Willen we hem eens doen loopen?’ fluisterde er een, als hij voorbij was. ‘Ziet, zulle!’
De jongen bracht de hand aan den mond en begon die luidruchtig, met smakkende lippen te kussen.
En waarachtig, bij het eerste getsjirp, ging er een schok door Spek-en-Eieren zijn lijf; woedend draaide hij even zijn groot hoofd naar ons om en zette het toen op een loopen als om dat geluid te ontvluchten.
Ach! het kwakkelend loopen van Spek-en-Eieren, met de armen tastend in het ijle, als greep hij naar iets om zich aan vast te houden, met zijn heenentweer slaanden kop en die platte, stampende voeten die maar niet rapper vooruit wilden!
Eenigen onder ons begonnen te schaterlachen,
| |
| |
maar ik hield mijn hert ervoor vast als ging ik een ongeluk zien gebeuren.
‘Schei er nu uit! Schei er nu uit met kussen, hij zal vallen!’ riep ik angstig.
Als Spek-en-Eieren aan 't Gasthuis-kapelleken geraakt was, waarvan de ronde, groene poort open stond, greep hij de ijzeren trapleuning, trok zijn eigen de drie treden op en verdween in het kerkje.
Ik was blij dat hij binnen was.
‘Hij valt nog zoo gauw niet! Hij is nog nooit gevallen! Ge moet er niet bang voor zijn!’ zei de kusser. ‘Maar zot, hé? dien heeft schrik van kussen: dat kan hem niet verdragen; daarom is hij zoo kwaad op de vrijers! Past op, als hij er per malheur tegen komt, 's avonds als hij langs den dijk achter het Begijnhof zijn luchtje gaat scheppen. Dan blaast hij gelijk een kat en als zijn oogen ponjards waren, hij stak ze er rats mee dood. Ons meissie is hem zoo is tegengekomen en die is er nu bang van. Toch zot, hè mannen?’
| |
III
In die eerste dagen van Mei, zonder dat iemand er een gebenedijd woordeken van begreep, was het gebeurd.
Witters waren op een schoonen morgen met hun ladders en kalkemmers naar het Volmoleken getrokken en hadden de ruige, afgeschilferde gevelen met een warm, geel-wit koleurken verjongd en opgefrischt. Daarna waren de ramen en de deurkens helder-groen opgeschilderd, de kapotte vensterkens kregen nieuwe ruitjes ingestoken en in het hofken kwam een oude hovenier het wildgeschoten appelaarken snoeien en bloemen planten. En dat alles, naar men verzekerde, gebeurde op eigen kosten van Spek-en-Eieren!
| |
| |
De heele stad liep er naar zien en in de stamineekens zat men over niets anders meer te practiseeren dan over hetgeen Spek-en-Eieren daarmee wel in den zin mocht hebben. ‘Hij heeft groot gelijk dat. hij in zoo'n vuil kot ni-meer wil blijven zitten,’ besloten de meesten. ‘Daarbij hij zit toch met centen. Wie 't lang heeft, laat het lang hangen! Laat hem los, hij is precies nog zoo zot niet!’ En Spek-en-Eieren steeg in hun achting.
Maar er waren ook anderen die bedenkelijk den kop schudden en mompelden van ‘als de blaeren botten, krijgt men spel met de zotten,’ en wachtend bleven naar nieuwe dingen.
Doch die nieuwe dingen vielen heelemaal anders uit dan ze het verwacht hadden.
Met het verlengen der dagen kwam Spek-en-Eieren zelf meer en meer op straat en 's avonds trok hij permentelijk in een nieuw costuum naar het Meilof. Hij ging niet-meer loopen als de kinderen luidruchtig de hand kusten.
't Geval werd hoe langer hoe vreemder.
't Laatste, wat dezen wonderen ommekeer scheen te moeten bezegelen, was het verschijnen van Spek-en-Eieren in ‘Den Engel’ achter de Groote Kerk, waar nij regelmatig twee avonden in de week een pot bier kwam pakken en met de kaarten spelen. Zelfs werd hij toen lid van de Congregatie van den H. Aloysius. Het duurde nu niet lang meer of de menschen waren van hun eerste verwondering bekomen, de tongen vielen stil en daarmee was Spek-en-Eieren ingeburgerd.
| |
IV
Jaren kwamen en jaren gingen en ze sleepten hun licht en hun donker over de kleine stad en zijn menschen, en van het vroegere leven van Spek- | |
| |
en-Eieren bleef er in de koppen bijna niets meer over dan iets als een verre, onwerkelijke herinnering, waarover echter nooit meer gesproken werd.
Tot plots, op een mistigen herfstavond, het heele stedeken in beroering gebracht werd door een geheimzinnige gebeurtenis.
Een schoenlapper die in den donkeren voorbij het Volmoleken liep, waarvan de twee verlichte gevelramen lijk een oogenpaar den nacht inkeken, had er, zoo meende hij, 't geschrei van een kind gehoord.
't Had hem zoo gepakt, dat hij, meer dood dan levend op den loop ging, 't eerste beste stamineeken binnentuimelde en er hijgend en hakkelend zijn bevindingen meedeelde.
Men had hem eerst niet willen gelooven, maar op zijn stellige bevestiging, legden de gasten dan toch hun kaarten neer en trokken er uit om ook eens even te gaan hooren.
En waarachtig, van uit de verlichte vensters drong hun een lang gekreun tegen en op zeker oogenblik hoorde ze duidelijk het stemmeken dat riep: ‘Vader, Vader! het doet zoo'n pijn!’
In ommezien was al het volk uit de omliggende straatjes door de ontzette venten samen geroepen en weldra stond het brugsken bij het Volmoleken toptig vol zwarte gedaanten van angstig-zwijgende wijven en mannen die ook eens kwamen hooren.
Onafgebroken jammerde en kloeg de kinderstem verder, nu eens luider en dan weer even stiller. Wijven begonnen erom te weenen.
Allerlei veronderstellingen werden gedaan over dit vreemde voorval, maar niemand had den moed om aan te kloppen en Spek-en-Eieren naar buiten te roepen om te weten wie en wat.
T'einde raad besloot men er de politie bij te halen.
| |
| |
De inspecteur, samen met vier agenten, verscheen weldra en klopte aan.
Het geschrei hield op, het licht ging uit achter de gevelramen en even later zwenkte de bovendeur open en liet in het gele schijnsel eener kaars het groote, verwonderde gezicht van Spek-en-Eieren zien met een pinnemuts op het hoofd.
Men vroeg hem wat dat kindergeschrei beteekende, wie het kind was dat hij verborgen hield en daar hij niet antwoorden kon, nam de inspecteur de kaars uit zijn hand en dwong Spek-en-Eieren hem te volgen, het heele Volmoleken door.
En toen, in de gevelkamer boven het tuintje, daar waar zomer aan zomer mastouchen-ranken hun frissche kleuren om de vierkanten vensterkens wonden, vonden ze het vreemdste schouwspel dat een levende ziel er ooit had kunnen verwachten.
Aan de tafel, waarop een schotel met appelen stond, koekjes en kopjes volgeschonken met koffie, zat een levensgroote pop in een zetel, verbeeldend een jonge vrouw met de priemen en een half-afgebreide kous in de handen. Naast haar in een groengeschilderden, ouderwetschen kinderstoel speelde een kleine pop met een dikwangig engelengezichtje, met zijn rateltje, een grootere nog, in jongetjeskleeren zat op een houten paard en zwaaide een zweepje boven zijn kop, en in het bed, toegedekt onder dekens, vonden ze er een derden, met windsels rond het hoofd, verbeeldend een ziek meisje.
Verstomd, met oogen groot-open van verbouwereering, bleven de mannen roerloos in het lage deurgat staan...
Als ze beneden kwamen, vonden ze er Spek-en-Eieren, met het hoofd op de tafel, snikkend en weenend als een kind...
Dienzelfden avond werd de man nog naar 't Gasthuis gebracht en 's anderendaags, langs den
| |
| |
langen, rechten steenweg met zijn hooge canadas waaruit een dichte bladregen neerritselde, reed men hem naar Mortsel naar het Zothuis...
Sindsdien is Spek-en-Eieren in de kleine stad bijna vergeten geraakt. Er gebeurt zooveel op acht jaren tijd en elkeen verliest zooveel illusies, dag aan dag bijna, dat het meevoelen wel afgestompt moet worden...
En verleden week is hij nu gestorven, omringd van ingebeelde personen, die voor hem baden en hem uitgeleide deden, schrijft mijn vriend...
|
|