| |
| |
| |
In ‘'t hofken van Oliveten’
I
DOOR het donkere, laaggewelfd gangsken onder den éénen zij-bouw der Fermerij kon men van op straat de binnen-koer zien, die tusschen de beklemming van twee hooge muren, lijk een straatje zonder eind de welig-beboomde tuinen der Fermerij en 't klooster der Marollekens vaneen scheidde, vertoonend t' ende van heur verschiet een eenzaam, verlaten huizeken met een blauwen, verweerden punt-gevel en zwart-beloken vensterkens.
De koer, hoog en ruig overwoekerd van wildgeschoten kruiden, grassen en struikgewas leek erger dan een wildernis en 't huizeken daarachter, uitgewreten en afgebrokkeld met roode baksteenwonden in zijn lijf en gaten in het dak, was zóó vervallen dat het rammelde en kreunde in het onnoozelste windeken.
Boven het gangsken vermeldde een schilferenden steen, gedragen door twee engelen met bazuinen aan den mond, den naam ervan, die was ‘'t Hofken van Oliveten’.
Maar de menschen noemden de koer ‘het Hellegat’, en in den blauwen vrede van den avond, als het volkje van dit Begijnhof samen-troepelde voor een praatje onder een pinkenden heiligenlantaarn, werden er soms vreemde, huiverige verhalen verteld die vroeger, over vele, vele jaren in het huizeken zouden gebeurd zijn.
Sedert meer dan dertig jaren stond het leeg en wie er 't laatst gewoond hadden waren drie be- | |
| |
gijntjes geweest, die men, op een witten wintermorgen met sneeuw, met omgedraaiden nek dood op hun bed had gevonden. Sints dien had er, geloof ik, geen levende ziel meer een voet in ‘Hofken van Oliveten’ gewaagd. 't Gangske was alleen van gebruik voor de katten die, veilig in zijn donkerte, naar de straatmusschen lagen te loeren en ook ter waarschuwing aan de kwezelkens en ons, kleine jonskens, dat het raadzaam was in 't voorbijgaan een kruisken te slaan tegen de mogelijke gevaren der hel!
Het huizeken zat met den rugkant in het zijarmken van de Dijle dat door het Begijnhof bochtte en schuin daar over, wit en helder te midden der dubbele rij bruine, vochtige tuinmuren en achterbouwkes die het rappe vlietje insloten, blekte het huis van Jan-den-Wasscher, breed geschraagd op stevige, dikke zuilen waaronder het water kolkte en klotste en de spoelsters, geknield op het vlot beneden aan een steenen trap hun linnen sloegen en hun slepende liederen hol lieten ophelmen. Daarboven was de strijkkamer, groot en ruim als een klooster-refter, met vier hooge ramen, alwaar de blozende strijksters met hun bloote armen en hun ijzers aan 't labeuren stonden vóór lange, witbekleede tafels. Van daaruit kon men ‘'t Hofken van Oliveten’ zonder gevaar van heel dichtbij zien en 's Zaterdagsavonds, als de meisjes die er soms tot laat in den nacht bleven strijken, bij Grootmoeder den wasch brachten, wisten ze altijd iets nieuws te vertellen van wat ze deze week weeral gezien hadden en gehoord. Lichtjes, rood en groen en van alle andere kleuren zag men achter de spleten der gebarsten blinden overentweer loopen, soms hoorde men er uren aan een stuk 't geschater van een grooten lach, dan weer was 't muziek van een fluitje en eergisteren nacht nu
| |
| |
was 't gezang van een mis geweest met spel van orgel, viool en trompetten.
Huiverig luisterde ik toe, half-verborgen achter Grootmoeders breed-plooiende rokken.
- ‘Och, Madam! 't is nie om te gelooven wat daar allemaal gebeurt. Wie zou daar kunnen in gaan wonen! Te slecht voor een beest is 't er! Waarom breken ze 't toch niet af, dat gat van de hel?...’
- ‘Ja, waarom doen ze dat met, Marieken?’ zuchtte Grootmoeder. ‘Een geluk is 't, dat geen mensch er letsel van heeft... Zoo was het vroeger niet...’
| |
II
't Werkte dan ook lijk een slag van den donder, als op een schoonen dag Begijntje-kosteres te vertellen wist dat Mijnheer Pastoor ‘'t Hofken van Oliveten’ verhuurd had aan een rentenierken, die van ievers heel, heel ver, van de kanten aan de zee, naar hier afgezakt kwam met zijn vrouw en zijn zoontje. Niemand wou het gelooven in den beginne, maar ze moesten dat wel als twee dagen later timmerlie en metselaars het gangsken binnentrokken met ladders, mortelkuipen en ander alaam.
De knecht van Struyf-den-hovenier, kwam 't onkruid uittrekken zoodat weldra de bleeke kasseitjes zichtbaar werden, de beluiken en vensters vlogen open en twee, drie weken aan een stuk leefde daar 't gebonk van hamers op hout en 't werpen van truweelen over steen. Een schaliedekker lapte de gaten van het dak, de gevel werd gekalkt, de plint geteerd en de beluiken met een frisch grasgroen kleurken opgehelderd. ‘'t Hofken’ kreeg een nieuwe ziel
Alleman kwam er vóór 't gangsken eens naar
| |
| |
kijken als naar een wonder en er waren pekens die zelfs de koer dorsten binnen-wandelen om 't van nabij te zien.
- ‘Nu hooren we er niets meer, Madam!’ zei Marieke met een aarzelende stem aan Grootmoeder, niet wetend of ze er blij of spijtig moest om zijn. ‘En er is ook niets meer te zien, nietsmandalle meer!’
Maar Grootmoeder schudde meewarig heur witte trekmuts overentweer en deed even de oogen toe achter heuren bril.
- Dat wil niets zeggen, kind. 't Ergste voor de menschen!’ zei ze in een zucht. ‘Al plakten ze er goud tegen van binnen en van buiten, 't venijn krijgen ze er toch niet uit... Een huis is lijk een mensch, Marieke!’
- ‘Maar we hooren toch niets meer, Madam!’ aarzelde Marieke te antwoorden, niet begrijpend, ‘'t Zal nu toch gedaan zijn...’
Eenige dagen later dokkerde een zware verhuiswagen de Begijnhofpoort binnen en daaruit haalde men ouderwetsche, donker-blinkende meubelen en paardeharen stoelen, bedden met gedraaide stijlen en een hemel bovenop, een clavecimbel, een groote muit vol piepende kanarievogelkens en een groenen papegaai in een teenen kieken-korf. Menheer Pastoor trok er 's anderendaags met een emmerken wijwater en zijn kwispel binnen en zegende het van op den zolder tot in den kelder, binst hij zijn latijnsche gebeden prevelde. Nu zou het wel geen kwaad meer vermogen.
't Was een zonderling volksken, de menschen uit ‘'t Hofken van Oliveten!’
't Menheerken was smal en gering van aanzien in zijn spannenden slipjas en zijn zwart-en-wit geruite broek die veel te kort was en die klodderde rond zijn stokke-beentjes. Beschroomd en schuchter
| |
| |
als iemand die iets misdaan heeft liep hij steeds naast de stoepen en hield het dun-bebaarde gezicht met de roode puist-kaken en den bolneus waarop stekehaartjes stonden, angstvallig naar de keitjes als had hij er iets verloren. Nooit keek hij de menschen in 't gelaat.
Het madameken was klein en rond met een platte borst en een bol buikje waarop ze heur handen kruisgewijs te rusten lei en dat de plooirokken van voren optrok zoodat heur ouderwetsche schoenen-met-rekkers en heur witte kousen te zien waren. Ze had een rond, kriekenrood poppengezichtje dat aldoor in een lachplooi stond en elkeen vriendelijk aanknikte, als moest ze het tekort van heuren vent vergoelijken.
Het koppel leefde alleen voor hun zoon, een langen, opgeschoten jongen van een jaar of veertien, met een lang bleek gezicht, een scherpen rechten neus en blauwe zakken onder de smalle-spleten van zijn oogen. Zijn stem was grof als die van een kanonier en op zijn gladgeschoren eieren-kop droeg hij aldoor hetzelfde zwarte petje dat hem veel te klein was.
Het was een zot gezicht dat drietal 's Zondagsachternoens, na 't lof, op wandel te zien trekken de vesten op: het moederken in 't midden in heur zwartzijen pelerien met zwart-paarlen-garnituur berankt, de vader aan den eenen kant, gebogen in zijn slipjas en het antiek bolhoedeken met de zijlings hoog-opgekrulde randen tot aan de ooren op het hoofd geduwd, en dan, schuin-links eenige stappen vooraan, de zoon, de handen op den rug en struikelend over zijn zware schoenen.
Wie dat volkje was, waarom ze naar hier kwamen wonen, dat kreeg niemand ooit te weten en nooit was er iemand op bezoek in ‘'t Hofken van Oliveten’ tenzij af en toe een keer mijnheer Pastoor
| |
| |
en die liet er geen toontje over los. Wat men er van te zien kreeg was minder dan weinig en een verklaring bracht het niet.
's Morgens ging 't meneerken naar de eerste vroegmis, bracht tegen zeven uur zijn zoon naar de paters-school op de Ou-Markt en liep daarna de vesten op waar hij den Pastoor tegen kwam om samen een wandelingsken te slaan een eindeken de velden in. Na den noen trok hij met de begijntjes en de kwezelkens naar 't lof, las een kruisweg en bleef, om de beurt voor elk heiligenbeeld neerknielend, lange paternosters lezen. Klokslag half-zeven wandelde hij de Begijnhofpoort uit en haalde zijn Zoon uit de school. In de week zag men 't vrouwken nooit buiten heur huis komen en alles moest aan de deur besteld worden.
Ook wisten de strijksters te vertellen dat de jongen in de achterste gevelkamer een outaer had staan precies lijk in de kerk, met gedraaide zuiltjes, kandelaars en betapeete trappen. Elken avond als de jongen terug uit school was en de schemering 't Begijnhof blauw en stil maakte, kon men hem daar zien mis spelen, met langen toog en koorhemd en kasuifel aan, lijk een echten jongen pastoor. Hij zong latijn, wandelde van den kelk naar 't missaal, deed de consecratie en ze konden er niet aan doen, maar van het te zien, moesten ze mee bidden, vertelde Marieken Zaterdags aan Grootmoeder.
De Vader volgde deze diensten, geknield op een zwarten bidstoel en hij las uit een dik gebedenboek.
Nooit kwam 't Madameken er naar kijken. Ze zagen haar beneden voor 't open venster kousen stoppen en knikken tegen heuren groenen papegaai die schietgebeden zei en ‘zwijg’, riep tegen 't gekwetter der kanarievogelkens.
Dat was alles. Zoo vergleden de dagen en de
| |
| |
nachten en de zomer was zeer warm.
't Gewierd de groote vacantie. De menschen uit ‘'t Hofken’ trokken in verlof en reisden ievers naar een parochie bij de zee, waar 't meneerken zijn broer pastoor heette te zijn. De beluiken gingen toe en Begijntje-kosteres kreeg den huissleutel in bewaring en zou zorgen voor de kanarievogelkens. De papegaai reisde mee.
Geen veertien dagen waren ze weg of 't nieuws kwam toe, dat 't Madameke gestorven was.
Met meewarige gezichten en veel ochermes bespraken de begijntjes en de kwezels dit afsterven en ze bekloegen 't Meneerken en den zoon, die er nu reeds zoo hulpeloos uitzagen. Ze vonden tot nu toe ongekende hoedanigheden aan het moederlijke, ronde wijfje met den dikken buik.
En daar het toeliep naar 't ende van September kwam de man terug met zijn zoon en den verweduwden papegaai.
Hij zag er uit, bleek en afgetrokken lijk iemand die een eeuwige pijn verbijt en zijn oogen draaiden onrustig en lieten veel wit zien. Hij deed zijn zoon ni-meer naar school en staakte ook zijn wandelingen. Als hij uit het gangsken kwam was het om met haast de straat over te steken en in de kerk te verdwijnen.
Ook de zoon was magerder geworden, met donkere balken onder de oogen en hij liet beschaamd den kop hangen lijk iemand die een slecht geweten heeft. Sprak een medelijdend kwezelken hem aan, dan werd hij rood als vuur, begon te stotteren en te zweeten en liet het menschken zonder antwoord staan.
Begijntje Bellijn die bij de kosteres inwoonde, en ouweltjes voor hosties sneed, ging er toen het huishouden doen. Ze kookte er, plaste en naaide.
Dat duurde een week of twee, tot almeteens Begijntje Bellijn er weg bleef. Waarom begreep
| |
| |
geen levende ziel. Als men er heur naar vroeg, zwol heur volle, roode gezicht in de witte, spannende kap, heur kleine oogskens schoten vol tranen en ze stampte en schudde met de vuisten.
- ‘Spreek me er ni-van! Spreek me er nooit van zijn leven van, Madam!’
Begijntje Bellijn bleef binnenshuis en liet heur eigen niet meer zien. Ten slotte verhuisde ze naar 't Begijnhof van Dendermonde.
Twee, drie keeren per dag liep Mijnheer Pastoor ‘'t Hofken van Oliveten’ binnen.
De strijksters van bij Jan vertelden dat het venster van de gevelkamer, alwaar de kapel stond, toe bleef en ze nooit meer het schoone, devote spel van den jongen te zien kregen en ze vonden het zeer spijtig. Ook hoorden ze er geen geluid meer tenzij het geroep van den papegaai ‘zwijg, zwijg’ tegen de kanarievogelkens beneden in de woonkamer. Een vrouwken met een bult, iemand van op Sint-Jakobs aan 't andere end der stad, kwam er 't huishouden beredderen. In den vroegen morgen kwam ze ‘'t Hofken’ binnen en van voor 't Angelus klepte was ze er weg. Ze was schraal van bescheid en altijd zeer haastig.
- ‘'k Weet niks! 't Gaat me ni aan,’ snauwde ze bits terug als iemand zich verstoutte heur aan te spreken.
Ze bleef er een week, twee weken, drie weken, de herfst neep de dagen korter toe, motregen mistte over de daken en de gevelkens, de Dijle zwol en de wind pitste de blaren uit de boomen, zonder dat iemand van 't mysterie uit ‘'t Hofken van Oliveten’ het eerste woord begreep.
De oude vertelsels uit den tijd van 't Hellegat doken een voor een weer naar boven, men tastte moeizaam terug naar de gebeurtenissen van over dertig jaren en de menschkens leefden met saam- | |
| |
geknepen hert als vóórvoelend dat er iets verschrikkelijks te wachten stond voor 't Meneerken en zijn zoon.
En waarachtig het kwam, maar heelemaal anders dan ze 't zich hadden kunnen inbeelden.
Op een Vrijdagavond die stil was en zoel als een vergeten stuksken van den zomer, met veel sterren in den groen-blauwen hemel en rookzuiltjes die recht uit de bleeke schouwen omhoog stegen, trok een scherp gekrijsch en getier en 't geklepper van rappe kloonvoeten de menschen nieuwsgierig over hun half-deur.
't Kwam van uit ‘'t Hofken van Oliveten’.
Seffens was 't pleintje voor de kerk vol volk en eer men elkaar gevraagd had naar een wie of wat, kwam het bultje schreiend en roepend het donkere gangsken uitgeloopen en vluchtte met heur korf in de eene en den hoofddoek in de andere hand de Begijnhofpoort uit. ‘God! och God! help me!’ kreunde ze.
Dien avond was er tot zeer laat rumoer op het hof en kopschuddend, gekweld door de vraag wat dat allemaal te beteekenen had, trokken ze moegepeinsd hun ronde deurkens binnen.
Bij Jan werkten de strijksters zeer laat bij 't licht der lampen aan het goed voor morgen. Vóór de open vensters stond de nacht. De Dijle schuurde tusschen de muren en klokte hol onder de bogen als een stem in een kelder. In de stad, donker op heuren heuvel, sloeg het uur op verwijderde torens, rammelde de beiaard op Sint-Pieter en weeker, kinderlijker daarna dien op Sinte-Geertrui. Het was warm in de kamer, de ijzers bonsden dof en het lijnwaad torende hooger en hooger.
't Kon iets na twaalven geweest zijn als plots in 'thuis aan den overkant, bleek opgelicht door het schijnsel der lampen, een rumoer opging.
| |
| |
Duidelijk hoorde men den slag van toegesmeten deuren.
‘'t Is er opnieuw op!’ angstigde er een.
De ijzers vielen stil en de meisjes werden koud van den angst. Voorzichtig, aarzelend, kwamen ze in het venster en keken den nacht in. Het gevelvenster stond open en daaruit kwam het lawijd. Ineens hoorden ze de schorre, razende stem van 't Meneerken en daaronder, dieper en holler van toon, 't gekreun van den zoon.
- ‘Wat is dat nu?’ zegden ze en drongen naar voren.
Daar ging de deur der gevelkamer open en een witte gedaante vluchtte binnen recht naar 't outaar. En seffens daarop, fantastisch verlicht door een keersken dat hij voor zijn gezicht hield, 't Meneerken in zijn lang nachthemd en met een wreeden grijnslach onder het wit van zijn slodderende pinnemuts. Hij zette het keerspanneken op den bidstoel, liep naar 't outaar en rukte zijn zoon recht die tegenspartelde en kuste hem wild in 't aangezicht.
- ‘'k Hen je! 'k Hên je, lieverd!... keumt toch bi mien! Alla! fraai zin, kindje!’
Hij sleepte hem mee.
De deur bleef open. Het spetterige keersken wierp schaduwen in 't koper van 't outaar, kromp ineen onder een plotsen tocht en flapte toen uit. De deur sloeg met een bons vanzelf toe...
Den dag daarna, in den vroegen morgen kwam er politie op 't Begijnhof en haalde 't Meneerke weg.
- ‘Hij is zot geworden in 't Hellegat,’ zuchtte Grootmoeder.
De jongen vertrok naar zijn onkel-pastoor aan de zee.
| |
| |
De ouderwetsche meubelen werden in een publieke venditie voor spotprijzen verkocht. Niemand van 't Begijnhof wilde er van. Menheer Pastoor kocht den groenen papegaai die schietgebeden zei en Samuel, de voddenkoopman uit het Horekesstraatje, kocht de kapel met al het misgerei.
En 't huis, genaamd ‘'t Hofken van Oliveten’ stond er weer met beloken blinden en stil lijk een doodenhuis, ten prijs aan 't venijn dat binnen zijn muren woekerde en aan het ongetij van den naderenden winter. Zoolang ik nog op 't Begijnhof kwam, heb ik het nooit meer bewoond geweten.
|
|