| |
| |
| |
De bruidvaart
EVEN vóór dat de beevaart-trein op zijn reis van Scherpenheuvel terug naar dat kleine stadje binnenrolde het opgehouden met regenen en binst de trein daar nu stil te puffen stond, wachtend naar het binnen-stoomen van een anderen convooi, trokken er plots blauwe scheuren in 't geluchte, kladden zon tuimelden over de wereld en t' allenkanten blonken jong en frisch de lentekleuren. Meteen stierf ook het doffe gehommel der rozenhoedjes-biddende beevaardersmonden, stemmen klonken op hier en ginder, er helderde een lach en ievers in de achterste wagens begon men een Marialieken te zingen.
't Gaf Michiel een aangenaam gevoel van verluchting, dat licht en die andere geluiden.
Want de dag was saai geweest en zwaar van natte, kille verveling als geene sedert lang: 't vertrek in de regentriestigheid van den vroegen, halfdonkeren voorjaarsuchtend, de eeuwige diensten in de kapel rond het zwarte, mirakuleuze Lievevrouwenbeeldje, het kruiswegdoen onder de paraplu over de slijkerige heuvelen achter het dorp en nu, na 't ongezellige rumoer van het middagmaal, de terugreis door grijs-beregende beemdenlandschappen met almaardoor het eentonige gemompel van weesgegroeten.
| |
| |
En wijl nu, ook in hun compartiment, de monden even het bidden staakten, was het als van zelf dat Michiel recht kwam zitten uit zijn hoek en 't gezicht naar buiten draaide, weg van Tante Vernimmen en Eveline en Pater Fleerackers die over de zangrepetities voor de aanstaande Mei-loven te spreken begonnen.
't Deed goed effen de oogen te kunnen verheugen aan het avondlijk over-zonde rood-en-wit van deze kleine stad op zijn heuvel.
Kinderlijk-vredig en frisch, uit de groene omklemming van den vestenbarm met een dubbele root olmen erop en een water er langs, klom de karteling van roode en blauwe daken en witte gevels naar waar, bleek-grijs met natte zwarte strepen en plekken, de gothieke kerk heur glimmend lei-dak en heuren toren opstak in de zon. Hier en daar priemde er vroom een kloostertorentje uit, kaarspopulieren wuifden slank, helder kleurde er een klad klimop tegen een baksteenen achterhuis, of een tuinmuur blekte wit met de peerse ruigte van voorjaarshout er boven uit.
Iets van die rustige blijheid, zacht-stralend tegen het donker blauw-en-grijs van de aftrekkende regenlucht waarin een stuk regenboog gloorde, zeeg mild over Michiel zijn hart en maakte hem zoet gedachteloos. Zijn oogen stonden een wijle op de hooge, groen-uitgeslagen molens ginder bij de stadspoort wier wieken trage, goud-gele kruisen sloegen naar de zon, volgden een weg- | |
| |
zeilende schuit op het kanaal, zwenkten dan met een vlucht duiven, óp-klappend uit het dak van het geel-gekalkt stationneken, de lucht in over de stad.
Plots van onder de veste-olmen, verschijnend van achter een boschken struikgewas, trok het trage beweeg van een ouden man zijn aandacht.
't Was of er een scherpe schok door Michiel zijn merg priemde, of alle bloed met den slag uit het lijf wegstortte en hij voelde zich koud worden als ijs.
De blinde grootvader!
Alles stond stil in hem van klimmende spanning: zijn hart, zijn asem, zijn handen, en staal, grootopen van 't verschieten, stonden zijn oogen almaardoor naar hem, naar 't minste zijner gebaren, als konden ze 't maar niet gelooven.
Ja, hij was het wel. Zooals Michiel hem honderden keeren door de smalle straten van hun stadje had zien voortsukkelen; op dezelfde trage, aarzeltastende stappen en 't wit-bebaarde gezicht steeds geheven naar iets daar boven, zoo schoof de oude man ginder achter zijn zwarten poedel en den uitgestoken stok voort tusschen de veste-olmen.
Toen sprong er iets los in Michiel. Zijn harte bonsde op, en 't bloed kolkte in éénen, warmen, zingenden straal naar zijn hoofd. Alles sloeg weg: de beevaart, het huis en 't heele leven en er was maar een uitgelaten gejuich in hem van Agnes!
| |
| |
Agnes! als voelde hij heur zóó voor zich staan, als kon hij zóó heur handen grijpen en er zijn blijdschap in uitschreien!
Tante Vernimmen heur angstig-kressende stem was het die Michiel wakker schokte:
‘Jongen! Jongen!... wat scheelt er u nu?...’
Hij wou het bits afweren, antwoorden: niets, niets! maar meteen voelde hij 't gloeien van zijn voorhoofd, de koude pijn der vingeren die krampachtig klampten aan den insprong van het vensterken en dan dien kring van verwonderde gezichten uit het compartiment sluitend om hem.
Michiel kromp er van ineen, niet wetend wat te zeggen of te doen en zijn gezicht boog zuchtend.
‘'t Is hier ook zoo benauwd...’ stotterde hij plots, ‘laat mij 't raampje wat open doen...’
Hij wou recht staan, doch Eveline die tegenover hem zat, was hem voor.
‘Als 't maar dat is’, sprak ze geruststellend. ‘Dan zal 't wel gauw over zijn.’
Ze trok het vensterken naar omlaag en alsof het alles daarmee goed was ging ze voort met vertellen omtrent een nieuw Maria-liedje.
Stil zat Michiel aldoor, met de handen tusschen de knieën geknepen en als vertrokken in pijn het gezicht, doch starlings stonden zijn oogen opnieuw op den blinde ginder onder de veste-olmen.
't Pakte hem danig den trein rollende te voelen ineens, den blinde te zien verdwijnen achter een voortschuivende huizenroot en weer in hun comparti- | |
| |
ment en daarnaast en overal het eentonige paternoster-gehommel te hooren stijgen.
Even bij 't zien hoe het stedeken ineenkromp meer en meer kropte spijt hem de keel toe, waarom hij daarjuist niet brutaal-weg den trein was uitgesprongen den grootvader achterna.
Maar te groot en te stralend zong in hem de blijdschap dezer terugvondst. 't Was maar uitgesteld immers! Waar hij dien herfst vóór twee jaar dagen aan een stuk als zot van wanhoop naar gezocht had, daar lag de weg thans ineens naar open!
En terwijl zijn mond als werktuigelijk met al de anderen de weesgegroeten beantwoordde die Pater Fleerackers voorbad, waarden zijn gedachten verder en verder weg en bouwden vol schoonen ijver opnieuw den ouden droom op.
* * *
Eens thuis, uit vrees van onbewust door een blij gebaar of 't lachen van een oogopslag iets bloot te geven van wat daar binnen in 't herte gloorde en zong, had hij zich seffens teruggetrokken in de eenzaamheid van het kantoortje.
Slechts even, na den avonddisch, was Michiel schuchter uit zijn gebogen zwijgzaamheid gekomen om met doffe, gemaakt-onverschillige stem aan Eveline te gewagen van een zakenreis met sjees en paard de Kempen in, morgen heel vroeg...
| |
| |
Dat was een schoone vlucht, zóó door den ochtend die stilaan klaarde, Agnes tegemoet!
In de stad, die diep en donker sliep nog en waar niets roerde dan een kwijnend heiligenlichtje hier en daar op een straathoek, een luien kloonstap van een nachtwaker en uit de stomme belokenheid der huizen het tikken van wandhorlogies, had hij het paard bedwongen tot een tragen tred. Doch eens de poort onder door had hij de teugels losgelaten, met de tong geklakt en in rappen draf ging het ronkend vooruit alsdan over den mullen zijweg.
Michiel asemde op. 't Was stil, en zoo goed als niets te zien omendom, dan alleen in 't bruine schijnsel der twee sjeeslantaarns het vertrouwde, vlugge wippen van het paard zijn rug en kop en bezijds daarvan het regelmatige helderen der wegboomen uit den nacht. Af en toe schemerde vaag het lage wit van een boerenhuis met dof ruitjesgetwinkel erin voorbij, een straatkapelleken keek bleek van onder zijn linden aan een driesprong, een hond baste of hoog windgezoef en 't verschrikte piepen van vogels liet voor een wijle een bosch gewaar worden. Maar dat leek alles zoo ver thans voor hem alsof het niet bestond.
Gespannen van verwachting zat hij onder de buigende sjeeskap en alsof het alles maar pas van gisteren was, zóó bedwelmend frisch en geurend, beleefde zijn herte weer de goudene stonden hunner jonge liefde: het eerste ontmoeten met
| |
| |
tusschen hen in het vlietje dat hen scheidde, den schoonen meie-nacht en zijn mei van bloemen en muziek en dan dien eersten keer dat hij al spelende bij heur binnen ging!
't Leek soms of alles wat sedert dien gebeurde plots wegzonk uit 't zicht van zijn oogen. Was Vader nu waarachtig dood of niet? En wie had het hem toevertrouwd waar men Agnes naar toe gevoerd had? Was het de Baas van 't Godshuis, of die vrouw uit de gang?
Een wijle neep Michiel zijn aandacht saam om het te ontwarrelen. Maar de vreugde van 't weeromzien trok hem er seffens van af. 't Was eender wie. Hij zou heur terugvinden immers, heur handen kunnen grijpen, er in snikken en lachen en zeggen: ‘Zie, hier ben ik. Kom nu! En dan tegare zou de vlucht verder gaan, ievers naar een land dat hij zag groengolvend van bosschen en weiden met in de dalen vele heldere, wolkenspiegelende vijvers.
't Deed Michiel zijn harte zingen, een feestelijke, blijde muziek nooit gehoord. 't Liep rap en tintelend-verheugd op 't geklop der paardenhoeven, wiegde lijzer en slepender dan weer op maat der voorbijnijgende boomen en als de weg een heuveltje opklom zwol het aan tot een machtig, breed geruisch om bij 't dalen daarna weer weg te smelten in het lichte, innige gesuizel van daarstraks.
Grijs rees binst-dien van achter uitgereepelde wolken 't schemeren van den dag. Duidelijk
| |
| |
wiegde de welvende ruigte der wegcanada's daarboven af van 't klarende geluchte en uit de blauwdonkere diepte van het land lijnden stilaan veldvierkanten, boomenroten, boerenhuizen met hagen en boogaerden errond, een toren puntte er, een molen sloeg er trage kruisen of een vlucht kraaien wiekte er omhoog.
Als van zelf viel het lied stil in Michiel. Hij blies de kaarsen uit, dook zich diep in zijn hoek. Hij wist niet hoe het kwam, maar met het ontwaken omendom der landelijke geruchten van hanen en vogelen en honden, beuzelend vee en verwijderd klok-getamp, ritselde een vage onrust over zijn herte. En als samen met wagen-gedokker en beweeg van menschen op de binnenwegen, en hier langs de baan met 't geratel van honden-karrekens en luide stemmen van boerinnen die opstapten met paanders op den kop, begon de vraag hem te beklemmen waar hij Agnes wel vinden zou. Hij had het zich voorgesteld dat ze precies lijk vroeger alleen in een huizeken zou wonen, maar zijn twijfel liet hem heur zien een wijle in een weeshuis met de strenge, blauw-grijze wacht van breed-gehuifde Marollen rond haar, daarna in een zwart nonnengewaad in een klooster en zelfs kwam eens 't gedacht aan heur dood hem de keel toenijpen. 't Maalde Michiel angstig te moede, hij kwam er hijgend van recht en 't koude zweet brak hem uit ten leste.
Doch pas maar, bij den uitdraai uit een boschken,
| |
| |
zag hij 't stadje kleuren ginder op zijn heuvel of een vlaag van vreugde veegde alle gedub en twijfel weg, 't bloed sloeg hem naar 't hoofd en hij voelde weer 't heerlijke, machtige spannen van zijn geestdrift om heur te bereiken, al moest hij er zeeën voor over!
Maar dat moest niet, hij voelde het. Zoo zeker als hij zijn hart voelde kloppen in zijn keel, hier en vandaag nog zou hij Agnes vinden!
Rap, in de eerste beste afspanning vóór de poort, stalde hij zijn gerij, en opgetrokken van een schoone, blijde verwachting, met een gevoel alsof er plots zon over de daken en de luidende torens tuimelde en de boomen ineens vol groen en vogelenzang hingen, stapte hij de oude bruine stadspoort onderdoor het stedeken binnen, dat rumoerde van een ontwakenden marktdag........................
Asemloos bijkans van aandacht naar elke gestalte die hij ontmoette of schemeren zag achter huizenvensters, was Michiel de vesten afgeloopen, straat op en straat neer. 't Begijnhof rond, een eindje alle de vijf poorten uit en dan maar weer eens de Groote Markt op dwars door 't lawijd van 't marktvolk dat wriemelde en drong rond kramen en liedjes-zangers.
Aan elken straat-hoek, vóór iedere kerk of kapel die hij binnen ging, was hij blijven staan ontroerd door de verwachting dat hij nu den blinde of misschien Agnes zelf ging zien. Maar nievers
| |
| |
vond hij wat. 't Eene uur na 't andere rammelde uit den toren binstdien en de morgen was voorbij zonder dat hij het goed wist.
Zenuwachtig en moe ten leste van 't drentelen door 't immer klimmend lawijd en marktgewoel, was Michiel tegen de ure van den noen de eerste beste stille straat ingedraaid.
't Was er danig stil en geen mensch te zien. T'ende een witten hofmuur rees er de gekalkte spitse driehoek van een kapelgevel met een klokhuizeken in 't hoogste punt en open stond er nog de ronde, laag-gewelfde poort.
Hij meende er juist binnen te gaan om de goedheid van een beetje rust en eenzaamheid, als daar plots uit den portaalschemer de blinde met zijn poedel en den tastend-uitgestoken stok naar buiten schoof.
Michiel deed van 't blijde verschieten een stap achteruit. Moeheid en twijfel zonken met den slag weg en zingend stroelde de vreugde weer naar boven. Hij stak onwillens de handen uit om er naar toe te schieten, seffens àlles te weten en in ééne vaart naar Agnes te rennen. Maar temet hield een vage vrees hem ervan tegen en voor twee witte paters die daarop buiten kwamen en hem verwonderd bekeken liet hij schuw de handen vallen, trok het hoofd in en gebaarde verder de kerk binnen te gaan.
In het portaal bleef hij even staan en eerst als hun stappen verklonken waren de straat uit, kwam
| |
| |
hij terug buiten en liep vol spanning den blinden grootvader achterna.
Over een stil plein met een kruis in het midden, langs vredige binnenstraatjes zonder beweeg bijkans en dan nevens het witte Begijnhof af daalde de oude zijn weg naar de vesten toe.
Op korten afstand volgde Michiel en duizend twijfels rilden over zijn hert. Waar liep hij thans heen, achter zijn trekkenden poedel aan? Naar een Godshuis of een klooster ievers, of naar menschen bij wie hij inwoonde? En hoe zou hij het dan weten waar Agnes was?
Doch dat leek wel niet, want de blinde ging de stadspoort onderdoor, een smallen zijweg in met van weerskanten eenige lage groenbeluikte boerenhuizen. Plots begon de poedel te springen en te bassen, snokte aan de lijn en trok den ouden man in 't laatste huis binnen.
Ontroerd bleef Michiel staan. Zou hij daar Agnes vinden?
Langzaam, als aarzelend, wandelde hij verder, kwam aan het huis en keek gespannen de lage, vierkanten vensterkens binnen. Maar niets leefde er dan alleen het rood en groen van eenige geraniums tegen witte gordijntjes, en niets was er te hooren.
Een endeken liep hij nog door, keerde terug alsdan en draaide het pad in dat nevens het huis met den afhellenden, hoogomhaagden hof daalde naar waar een kronkelende root canada's en groen weiland een waterken beduidden.
| |
| |
Zou hij heur daar soms zien?
Doch 't was er even stil. De groene achterdeur was er toe en in den hof roerde er evenmin iets. Lange schildersladders hingen er onder de euzing van het achterhuis, kiekens kakelden in hun ren en heelemaal t'ende, onder een scheeven appelaar, stond er een witte geit die hem pimpeloogend bekeek.
Michiel wist niet hoe 't kwam maar hij voelde het, het kon niet anders, daar binnen moest Agnes zijn.
Als ze nu eens naar hier achter kwam. 't Was hier zoo goed en zoo stil thans en geen mensch ver of nabij.
De geit die plots luid en aanhoudend te blaten begon deed hem verschieten en uit vrees voor vreemd volk dat nu komen kon, meende hij verder te wandelen. Doch 't klikken van een deurklink en daarop geluid van een vrouwenstem, deden Michiel seffens blijven staan en verlangend zochten zijn oogen en zijn hart over de bottende dorenhaag.
Hij zag er den blinde met een emmer doende bij den witgekalkten borreput, zag een vrouw de deur uitkomen die een woord sprak en dan onder de welving der laaggetakte hofboomen het middenpad kwam afgeloopen.
Zij was het!
't Sloeg Michiel zijn hart tot in den hemel. Hij wou het uitjubelen, wou de handen over de haag uitsteken maar zijn asem stokte en geen lid kon hij verroeren van al te groote aandoening.
| |
| |
Dichter kwam ze nu, wou naar de geit gaan, doch ineens kreeg ze hem in 't oog en als vastgenageld bleef ze staan. Heur gezicht keek angstig-verwonderd eerst, werd rood en dan bloeide er een schoone, weemoedige glimlach op open.
Een wijle zag Michiel heur zoo...
Maar dan liet ze als beschaamd het hoofd zinken, draaide zich om en gebogen liep ze terug den hof op naar de open deur toe waaruit een kinderstemmeken klonk...
Alles sloeg met den slag weg uit Michiel en zijn knieën knikten onder hem.
Hij hoorde nog de deur toeslaan en dan werd het stil om hem, een leege, grijze stilte die zich als een dikke mist dichter en dichter sloot om zijn wanhoop...
|
|