waar de oude daken, de boomen en de gevels blauwig luisterend zijn. De straten gonzen zoet van wandelend volk en af en toe, als de beiaard zwijgt, hoort men hier en ginder klare kinderstemmen een Maria-liedje inzetten.
Michiel komt er stilaan onder de bekoring van. Het verdriet gaat liggen een beetje en zijn hoofd komt recht, terug naar de dingen rond hem.
De avond wasemt hooger en hooger. De kruinagelboschkens, den klimop van het muurken en den kastanjelaar doezelt hij tot een fluweelen ritseling ineen. Ook het brugsken smelt weg; alleen het gevelken met zijn donker-beloken luiken treurt nog bleek-grijs tegen den blauwgroenen hemel waarin de avondster ontbloeit.
Plots valt de beiaard stil. Het kindergezang zwijgt ook algauw nadien en 't gegons in de straten sterft geleidelijk uit.
In huis duurt het gelach en geluid van vrouwenstemmen ook niet lang meer. Hij hoort weldra het volk afscheid nemen van malkander, het huis uitstroomen en hun stemmen en stappen verspreiden zich en vergaan. De eerste stilte van den nacht welft thans zijn vrede over de kleine stad. Het kinderlijk gefezel van het vlietje, een krekel ievers of 't piepen van een vogel in slaap, maken de stilte nog schooner en milder voor Michiel.
Het maakt hem zoet gedachteloos en hij weet maar van geen opstaan...
Het onduidelijke, verre ruischen van muziek,