| |
| |
| |
Doolage
DE viool had het goed ingezet...
Want om harentwille, na dien eersten, wonderlijken avond van muziek, was Eveline na 't lof met Tante Vernimmen nog menigmaal op bezoek gekomen en in den zoeten schemer van den pianohoek, bij de stille, mat-gouden klaarte van het droomende kaarsenpaar, had zij verder geklaagd en gejubeld, warmer en inniger steeds, tot ze de zielen ijl en week van wille had gezongen en ongeweten naar malkanderen deed nijgen.
Het waren dagen van een teere en zachte ontroering voor Michiel, 't wekte den naklank van iets wat ver weg was, en in de alleenigheid van het kantoortje, gedragen door een weemoedig verlangen, kon hij er opnieuw zitten van droomen hoe goed het was te spelen mogen en iemand bij zich te voelen binstdien die vroom en stil te luisteren zat. Zooveel had hij te vertellen immers, 't herte noch de handen wisten van geen uitscheiden en telkens verraste hem even pijnlijk het luie luiden der elf-urenklok en 't afscheid dat hem alleen liet in de leege, verdonkerende zalen, waarin vervagend en stom het stijve, hoekige armgebaar van Vader, die de gasluchters uitdraaide sa Pharaïlde die zwijgzaam de vensterdeuren toe trok...
| |
| |
Drie weken bleef Eveline op overkomst. Dan zou ze afreizen...
En zoo, op dien laatsten avond, toen ze op 't verwonderd geroep van Tante Vernimmen even de muziek hadden laten liggen en in den nachtelijken hof naar de vallende sterren stonden te kijken, was het dan ook gebeurd dat als van zelf hun handen in malkaar gevallen waren.
Toen regende het zaligheid over Michiel.
't Was of hij plots in een wolk van wit, zinderend licht stond, of er fijne muziek van hooge orgelpijpen neerdroop omendom in de boomen, op het gras en op het vijvertje dat de sterren weerspiegelde, en overloopend van vervoering hief hij heur handekens op en boog er den mond op neer...
Buitenmate rap was alles verloopen nadien.
Vader en Tante Vernimmen waren vol zenuwachtige zorg om alles te beredderen en 't was een overentweer geloop van den Lindendijk naar hier om te beraadslagen over honderd kleine dingen en nog. Een huis werd gekocht, alles verder in gereedheid gebracht en eer het zes weken later was, was de bruiloft gevierd.
Als afwezig was Michiel dien heelen tijd.
Was dat nu werkelijkheid of iets uit een jachtigen droom: al die drukte en eeuwig bespreken, die bezoekers zonder ende die met hun gelukwenschen kwamen, die reizen naar al die vreemde, nooitvermoede onkels en nichten in hun oude, beloken
| |
| |
huizen en wat hem wachtte daarachter: de zoete, innige stilte van een nieuwen thuis met daarin de simpele, glimlachende goedheid van zijn meisje?
Somwijlen, in stonden van vermoeienis kwam de oude schuwheid nog even beven in hem, voelde hij zich warrelig worden en onrust beklemde hem dan 't herte. Was het mogelijk dat dit nog weggelegd was voor hem, en zou dit alles van voor zijn verwonderde oogen niet weggevaagd worden even rap als dat het er voor was opengegaan?
Eerst als 't al voorbij was en Michiel daar eindelijk met Eveline alleen in het traphuis stond waarin bloemen geurden, met toe de witte poort en uitstervend het geratel der wegrollende koets, toen besefte hij met volle klaarheid wat het leven hem gegund had. En van al te overweldigende ontroering, had hij in stilte geweend dien avond.
Blij en blank, lijk de jonge lente, welfden zich de dagen over zijne liefde en in zijn borst leefde onafgebroken het ijle, lichte gevoel als wanneer hij in droom zwevend was door het geluchte.
't Werk op 't kantoor en in de fabriek ging gemakkelijk en als spelende van de hand, en na het kleppen der Angelus-klokken sluitend den werkdag, was het voor Michiel alleen al een genot onder den Sinte-Gommarustoren het Kerkeplein op te draaien en ginder, schuin achter de gothieke stijging van het oude kerkschip, hun huis te zien helderen. Roomgeel lijnde de late zon zijn krulgevel af tegen den blauw-groenen hemel en de populieren- | |
| |
toppen in den hof bezijds ritselden dof-gouden.
't Hief zijn ziele op, de menschen ver te weten, alleen met heur te zijn, met heur in dit huis dat stil en licht-open was en zoo, met zijn arm teer om heur gebogen, te dwalen door de kamers en gangen, malkander zacht vertellend van de nietsjes die men beleefd had; en daarna, gedachteloos, met heur hoofdje op zijn schouder, door de regenboogschemerende ruitjes van een der breede voorvensters het mysterie der deemstering over het gemoed te laten streelen.
Danig stil en dichterlijk was het om dat ure op het pleintje: de trap- en krulgevels aan den overkant klommen schoon en zuiver tegen het ijle, kwijnende geel van het westen en blauwig doezelde de avond alle ding in zijn goeden vrede: de huiswaartsslenterende godshuispeekens, de heiligen in de nissen der uitspringende kerkdrummers en de steenen Lieve-Vrouw die op een pilaar midden van het plein heur glimlach neerewaarts neeg.
't Gaf steeds een vreemd, week-zoet gevoelen 't rijzen van de donkerte te volgen alzoo over de daken en de schouwen, langs de pinakels en steunbogen van de kerk den bleek-grijzen Sinte-Gommarustoren op, en tevens dan de goede warmte heurer aanwezendheid, leunend tegen hem!
Dubbele vreugde wekte 't daarna zich in den gouden lampenschijn aan den avonddisch neer te laten en heuren tevreden glimlach naar hem geheven te zien!
| |
| |
Met welke overgave liet hij de viool niet zingen nadien, binst ze daar onder de lamp met een boek of een handwerkje zat; frazelen, kinderlijk en frisch, als vogelkens in den koelen ochtendschemer of openslaand op dubbele snaren als licht-spel van een meie-zonnenopgang.
En hoe goed was het, voor een verandering door den nachtelijken hof te wandelen die geurde van rijpend fruit, of, als 't maneschijn was, na 't luiden der elfurenklok en de herbergen gesloten, voor een half-uurken door de zilveren manestilte van de oude stad te zwerven: eenige slapende straatjes door, over den ronden rug der Sint-Jansbrug den witten spiegel van de Nethe over, langs een kade waar een schip droomde en 't blinkend maangezicht effen mee wandelde, nevens de vredig-blije daken-karteling-met-het-torenken van het Begijnhof en dan een eindeken onder de hooge, welvende wijding der vierdubbele olmenrij der Begijnenveste!...
God! schooner dan het schoonste gedicht zou Michiel het leven maken thans!...
* * *
Zóó had het echter niet lang geduurd, eenige weken maar.
Michiel voelde het, toen begon er iets van zijn droom te verzwinden...
Den heelen dag reeds had hij in de stilte
| |
| |
heid van het kantoortje zitten zuchten en zoeken naar voorzichtige, simpele woorden om er Eveline over te spreken, en nu, na het avondeten, terwijl zij onder de lamp doende was in heur werkdoos, stond hij gespannen van zenuwachtigheid in een boekje te blaren, bedeesd wachtend naar een goed oogenblik.
Bijwijlen deed twijfel hem nog zijn handen stilhouden: was het wel de moeite waard? Overdreef hij soms niet en kon het niet van zelfs weer worden zooals het geweest was?
Maar dan moest hij weer aan alles denken wat er gaande was en wat hij verder aan voelde komen, en voort bladerden zijn vingeren, rap en gejaagd.
Michiel had er in den beginne geen erg in gehad. Zoo terloops maar, in 't voorbijgaan van de kerk terug naar huis, waren ze eens voor een kort bezoeksken aan de witte poort komen aanbellen: Tante Vernimmen, Pharaïlde en wat daar verder was aan vriendinnen en kennissen, 's morgens vóór den noen of in de leegheid der achternoenuren als Michiel op de fabriek was. En als Eveline er 's avonds met een half woordeken van gewaagde, rilde steeds zoo vol de vreugde om het samenzijn over zijn gemoed, dat het hem langs 't eene oor in en langs 't andere was uitgegaan.
Doch sedert een week of twee had Tante Vernimmen er een gewoonte van gemaakt, ook in de avonduren als het zoo goed was stil te gare te zijn bij de lamp, te komen binnengewandeld met ver- | |
| |
tellingen en kluchten van genen en gindschen uit de kleine stad, om daarna, als ze was uitgebabbeld, het speeltafelken bij heuren zetel te doen schuiven en er nog een potje kaarten bij te doen.
Michiel had er zich telkens in geschikt: hij had geluisterd met gemaakte aandacht en meegespeeld zoo goed en kwaad hij 't kon nadien, doch wrevel had hem in een zucht het hoofd doen buigen als hij aan den wand, in het geheimzinnige half-donker van den piano-hoek het ranke lichaam der viool zag blinken of, in een moment van plotse stilte, daarbuiten in den hof het ritselen van het windeken gewaar werd.
Uit schuchterheid had hij er aan Eveline niets willen van zeggen en zich laten dragen door de stille hoop dat Tante wel van zelf heur geloop zou staken. Zij beiden waren immers geen menschen om opgetrokken te worden en mee te leven in al die historiekens!
Maar gisteren nu had ze Michiel angstig doen opschrikken. Bij 't ende van 't spel, onder het drinken van een borrelken likeur, had ze heur voldaanheid laten schetteren en gesproken wie ze er als vierde man zouden kunnen bijnemen om het plezier met de kaarten voller te maken.
En als Eveline daarop ingenomen knikte, was zijn hart pijnlijk samengekrompen en was daar ineens, hij wist niet hoe, klaar als geschilderd, de herinnering opgesprongen aan den eersten keer dat hij heur zag in Vaders hof: uitgelaten rennend
| |
| |
rond het vijvertje en heur klucht van het schooltjespelen tusschen die gierende meisjes. God! als dat nu eens opnieuw beginnen ging, en dat hier in dit huis van zijn droom!
Neen, dat kon toch niet!...
Eveline was gaan zitten, streek op 't groene tafeltapijt een witte lap open, waarover blauwe potloodstrepen krulden, en de weerslag daarvan maakte helder heur gezicht dat verdoken glimlachte, als van iemand die plezierige gedachten spelemeien laat.
De stilte woog op Michiel en pijnlijk tikte de zwart-marmeren pendule op de schouwplaat.
Hij keek heur een wijle aan, lei het boekske neer en wou beginnen met zachte, gedempte stem: ‘Eveline... Luister eens... 'k Zou iets willen vragen... Over Tante is het...’ doch eer hij asem had opgehaald sprong er een krop in zijn keel, zijn oogen spoten vol tranen en rap raapte hij het boeksken op om zijn aandoening te verbergen.
Hij zou wachten tot het over was. Den heelen avond had hij nog voor zich. Misschien sprak ze zelf nog over iets en dan kwam 't er wellicht van zelvers wel op. Hij zette zich ook neer en las, werktuigelijk.
En weer woog daar de stilte. Een stap klonk op straat, een deur bonsde en ievers schreeuwde er een kind.
Michiel voelde zich weer kalmer worden.
| |
| |
Totdat daar plots in 't traphuis luid de bel galmde en hij opschrok. Hij zag Eveline opkijken blijverrast en hoe heur handen van gespannen aandacht roerloos bleven hangen boven heur werk. Met het hoofd schuin naar de deur gewend, volgde ze 't sleffen der meid die liep opendoen om seffens, bij 't eerste stem-geluid der binnenkomende recht te schieten en verheugd te roepen: ‘Tante is daar, Michiel!’ Ze sprong de kamer uit en de gang in die dadelijk helmde van uitbundige vrouwenstemmen.
't Pakte Michiel pijnlijk aan. 't Leek of er daar binnen iets brak en een wijle was 't hem of hij in elkaar ging zinken.
Doch hij hield zich sterk, groette Tante die schetterend en lachend heur rood, wit-omkapt gezicht en heuren pompadoeren sjaal ronddraaide, en liet zich dan in den schemer van den kamer-hoek achter de deur in een zetel neer vallen.
Zóó stond het er dus mee? Gisteren was ze geweest en vandaag was ze er weer...
En vertelde ze daar nu niets van haar zoeken naar een vierden man voor 't kaartspel?... Dat Lieneke Beek wel geerne zou komen en dat het zoo'n plezante ziel was... En met wat lachten ze nu weer zoo uitgelaten?... Was het niet van Koster Vertomme zijn zoon die in een biechtstoel was gekropen en van Boer Ceulemans die er bij te biechten wou gaan?...
Michiel zijn hoofd begon te zoeven lijk een smids- | |
| |
vuur en dan was het of alles plots te draaien begon met een wild lawijd: de gebeeldhouwde plafondrozas, de koperen hang-lamp met heur delftsche lamp, de groene tafel, de kasten, de piano, Tante Vernimmen en Eveline.
Tante heur stem was het die hem uit de duizeling riep om bij te komen en mee met de kaarten te doen.
Moeilijk werkte Michiel zich recht, streek zich over het hangende hoofd.
‘Ik ben niets wel...’ mompelde hij. ‘...Mijnen kop...’
Seffens hinkte Eveline naar de dresse, schonk hem een glas water.
Hij weerde het met moede hand.
‘Neen, dat is het niet... dat is het niet...’ zei hij.
Tante Vernimmen monsterde hem over heur brilglazen en raadde dan:
‘Ga u een beetje wasschen, jongen! En loop dan eens door den hof. 't Zal dan wel overgaan...’
En daarop tegen Eveline, met een moederlijk handgebaar:
‘Blijf gij maar gerust hier, mijn kind. Laat hem maar alleen. 't Gaat zóó over. Met menschen erbij verergert het nog.’
Michiel liep door, naar buiten. 't Kropte hem in de keel te bedenken dat hij nu ook hier in dezen tuin om stilte en eenzaamheid moest komen. Maar de koele lucht en die veilige donkerte lieten hem een wijle asem halen.
| |
| |
Totdat hij daar plots, als een beklemming, de nachtelijke omgeving op hem toe zag dringen: de lange, hooge zijgevel van het huis, de kaarspopulieren langs den straatmuur, donker rijzend tegen verwaterd lantaarnschijnsel met erachter, lijk het drukken van een berg, het sombere geweld der Groote Kerk, de mysterieuze dreiging der twee cederboomen bezijds in den Jezuïetentuin en van achter, waar een vlietje was met een volksbuurt, pijnlijk harmonica-gejank, kinderen die schreeuwden en dronken herberglawijd.
Michiel kromp er onwillens voor ineen.
En daar dan, door de glazen tuindeur die bleekgeel lichtte, drong de luide stem van Tante Vernimmen en Eveline's gegichel tot hem door.
Toen werd het hem angstig te moede.
Ach! de vertrouwelijke rust van het Vaderhuis!..
En verslagen, in hopelooze onmacht, sloeg hij de handen om het hoofd en begon stil te weenen...
* * *
Op een winteravond met veel sneeuw, na een korte ziekte van slechts eenige dagen, was het, dat Vader plots het hoofd kwam neer te leggen.
Temet was er voor Michiel zijn oogen een uitzicht op redding komen openliggen.
Seffens na Vaders uitvaart, was hij met zijn plan bij Eveline voor den dag gekomen: zíj zouden het Vaderhuis bewonen met alles onaangeroerd erin
| |
| |
zooals het al zoovele jaren gestaan had, en Pharaïlde kon in het hunne komen. Hij drong er op aan: de fabriek en de zaken vroegen het.
Eveline wilde er eerst niets van weten. Maar Tante Vernimmen was er zich toen gaan mee moeien, gewichtig oreerend over familietradities die moesten gerespecteerd worden en over hun aanzien in de stad, en algauw had ze er heur eigen dan bij neergelegd.
En in de vredige stilte die toen neerstreek over het nieuwe leven in dit oude huis, was stilaan het zoete licht eener nieuwe hoop opgestaan in Michiel, verhelderend zijn ziel en zijn oogen.
De piano zweeg, buiten eenige korte beleefde bezoeken van deelneming in hun rouw, kwam er bijkans niemand meer, en 't was zoo goed in zijn alleenigheid te kunnen dwalen en droomen opnieuw de kamers en de gangen door en de stem van al die oude dingen over 't herte tevoelen streelen.
Zwaar genoeg hadden de voorbije dagen gewogen op Michiel in 't huis op 't Kerkeplein...
Na Tante Vernimmen had Lieneke Beek heur gemaakt-snibbig oud-vrouwen gezicht en heur zot mengelmoes van vlaamsch en fransch ondereen, dat hem zoo verwarde, bijgezet aan het groene speeltafelken; en nadien waren er nog anderen komen binnenvallen, vriendinnen en kennissen, allemaal belust op eenige uren lachen en plezier.
Met de ziele hol van verdriet had hij gevolgd hoe Eveline meeleefde in dat vertier van lachen en
| |
| |
vertellingskens en menigmaal, omwille van de tranen die in zijn oogen spoten, had hij hoofdpijn voorgewend en was de kamer uitgegaan.
Viel er eens een avond tusschen dat de bel zweeg en zij weer alleen waren, dan was Eveline zoo afwezig, opgetrokken in de honderd dingen van de kleine stad waarvan ze hem plezierig-opgewonden vertelde, dat er voor een beetje stilte en innigheid, geen minuutje overbleef.
Eenige keeren had Michiel heur erover willen aanspreken, heur klagen zijn nood, doch bij de eerste woorden die hij bedeesd gestotterd kreeg was hij, voor 't verwonderd onbegrip op heur gezicht, verward terug gedeinsd en had gezwegen.
‘Toe, toe... Da's juist goed voor u!’ had ze lachend vergoeilijkt. ‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugde, jongen! Gij moet er een beetje aan wennen!’
Aldoor was het maar voortgegaan. Met het korten van de dagen en 't waaien van het kwade weer daarbuiten, erger en erger, zoodat het er op 't laatst bijwijlen een echtig kransken wierd en Michiel de poort was uitgevlucht naar de eenzaamheid van het kantoortje... De hoop dat dit alles nu voorbij was, dat het misschien weer goed en vertrouwelijkzacht zou worden tusschen hun beiden, hief hem in die dagen 't herte een beetje op. Het was weer zoo stemmig-stil in huis: Tante Vernimmen en de eenige menschen die zich af en toe lieten zien dempten van op den dorpel reeds stem en gebaren,
| |
| |
't werk op 't kantoor ging opnieuw licht en gemakkelijk van de hand en in den zoeten, warmen vrede 's avonds bij den haard was zijn ziele geduldig wachtend tot ook Eveline's oogen en glimlach naar hem zouden wederkeeren...
Doch eer de zes weken van grooten rouw om waren, schoof de kleine stad over den wit-en-blauwen gangvloer ook dit huis binnen om heur uit deze stille belokenheid te halen en voorgoed voelde Michiel de hoop uit het herte lekken.
Eerst waren het de Dames van Bermhertigheid, deftig en stijf-voornaam: ze waren nog zoo weinig voor 't beoefenen van de 7 christelijke werken, er waren hier nog geen kinderen, het huis was groot en 't kon niet anders of ze zouden wel hier hun avonden-van-naad voor den Schamelen Arme, mogen komen doen. Daarna was het dit of gindsch congregatie-bestuur waarvan Eveline lid was, dat onder 't plechtige voorzitterschap van een pastoor vergaderingen hield, of zangsters die rond de piano geestelijke liederen kwamen repeteeren voor een lof, een processie of een beeweg...
Toen stierf er iets in Michiel en na den disch trok hij zich steeds weg, schuw en zwijgzaam.
Het leven had hem immers niets meer te geven en 't eenige wat hem 't hoofd nog kon doen heffen en hem droomend, vol van een weemoedig, heim-wee-zwaar verlangen, glimlachen deed, was ginder, achter het bruin-en-mosgroen gewei van den kastanjelaar, het oude, witte gevelken.
| |
| |
Daar alleen was het eenmaal goed geweest voor hem... En uit de vrome vereering voor de goudene stonden waarmee Agnes hem eens begenadigd had, stond er een schoon, devoot gedacht op, dat hem gelukkig maakte: Hij zou het oude huizeken koopen, een brug over het vlietje laten timmeren en in oogenblikken dat de herinneringen hun wijding over zijn ziel lieten dauwen, zou hij er naar toe gaan als naar een heiligdom om er ter harer eere de viool te doen zingen...
|
|