| |
| |
| |
Derde boek
| |
| |
De overkomst
ACHTER de groene weelde van den zomerschen hof, op het stille, vergeten graspleintje waarover de oude kastanjelaar zijn koele, breedbladerige kruin open hield, zou Pharaïlde heur koffiefeestje geven dien achternoen.
Eveline, - heur herte-vriendin uit het nonnenpensionaat, - was voor deze kermisweek op overkomst bij Matant Vernimmen op den Lindendijk, en dit eerste weerzien sints Paschen toen ze voorgoed de kloosterschool verlieten, moest met een schoone verrassing gevierd worden.
Dagen achtereen had ze er met een bezorgd gezicht loopen op zinnen hoe en wat ze daarvoor doen zou, om dan ten leste, na angstvallig wikken en wegen en gewichtige gesprekken in de keuken bij Philomeen, voor een feestje lijk dit, waaraan geeneen zich kon verwachten, te besluiten. Ze bedacht dan nadien nog van alle fijns op de tafel en noodigde er ook, tot grootere feestelijkheid, andere kostschoolvriendinnen uit de kleine stad op uit.
Den heelen morgen door was Pharaïlde blijzaam opgewonden in de weer geweest: boven in de lijnwaadkasten zoekend naar 't fijnste tafellinnen, dan in de eetkamer waar Vader heur van op een stoel, uit de hooge glazen kast, met lange voor- | |
| |
zichtige handen 't oude, roze-en-goud-gebloemde porcelein - nooit meer gebruikt sedert Moeder heur dood - aanreikte, en daarna onder de kastanjelaar-lommerte bij de lange, blekkend-gespreide tafel.
Thans, aan den noendisch, gunde ze zich amper een vogelenbeetje. Heur lang, wasbleek nonnengezicht met het zedig-weggekamde haar roerde zenuwachtig overentweer en vuurrood brandde de blos rond de witbewimperde oogen die vochtig pinkten. Effen maar was het traag- en dof-gemummelde gebed na 't eten koud op Vader zijnen mond, of ze was al recht.
‘'t Zal gauw vier uren zijn. 'k Ga rap voort doen. 't Moet nog alles geschoteld worden!’ knikte ze tegen Vader binst ze vlug de plooien uit heur blauw-beblomd zomerkleedje schudde en daarmee draaide ze zich om.
Michiel keek heur verstolen na, waar ze smal en haastig, door de open vensterdeur den tuin in zwenkte, lonkte naar den onbeholpen, vreemden glimlach op Vaders geelpuntbaard-gezicht en met een zucht liet hij het schuddende hoofd zakken. Zijn vingeren trommelden een wijle rap en hard op den tafelrand, hij duwde zijn glas verder weg tusschen schalen en schotels en begon toen ten leste uit puren wrevel met het mes in zijn telloor de afgeëten kersensteenen tot een draaienden paternoster te rije te schrepen.
't Was hier al wat te zeggen geweest sedert
| |
| |
Pharaïlde terug thuis was uit de kostschool. Al die bezoeken van familie en kennissen, pastoors en nonnen, zonder einde, met iederen keer daarachter de verveling der tegenbezoeken, Zondag aan Zondag bijkans. En dan in de week, van 's morgens tot 's avonds vriendinnen die met hun gesnebber en gegichel en pianolawijd 't huis en den hof angstig deden schrikken. Geen half-minuutje eenzaamheid meer. Altijd en eeuwig menschen over den vloer. Om te gaan loopen.
Almaar scherper schreepte 't staal over 't glijs, totdat daar plots Vaders trage stem naar hem toe neuzelde en zijn hand stil hield.
‘'k Verwacht da' gij dezen achternoen toch bij 't gezelschap zult blijven, Michiel?’
Even trok Michiel den linkerschouder op en begon opnieuw met zijn mes.
‘'k Kan hier niks blijven doen,’ sprak hij dof terug.
‘Altijd averechts!... al-tijd!’ grommelde Vader. ‘Nooit van-zijn-leven zal dat eens meedoen!’
Nijdig frommelde hij zijn servet neer nevens zijn telloor. Hij kuchte en werkte zijn mager, hoekig figuur recht uit den zetel.
Michiel liet dieper het hoofd zakken. Wat kon hij hier blijven doen? Was het dan nog niet wel geweest dezen laatsten tijd?
Schemerig zag hij hoe Vader zijn zwart solideeken op den kop trok en driftig achter de hooge, leeren stoelruggen de kamer uit-trapte. Pijnlijk steende
| |
| |
't gekraak van zijn schoenen de noene-stilte van den hof in.
Groot zwol toen in Michiel het verlangen naar de verlatenheid en de milde stilte van beemden en mastebosschen. Maar 't gedacht aan 't schetterend vertier van 't kermissend volk, vullend straten en pleintjes langswaar hij gaan en keeren moest, maakte hem seffens daarop angstig en weifelend.
Totdat daar almeteens een reddend uitzicht hem het hoofd omhoog deed steken. Even luisterde hij waar 't schoengekraak kreunde, of Filomeen en Pharaïlde nog wel achter in den hof waren, teende alsdan de gang in naar den kapstok om zijn hoedeken en vluchtte in eenen asem naar 't kamerken boven de keuken. Hij draaide de deur op slot, lei zijn hoed op het hoekkastje naast den plaasteren Sint-Antonius en liet zich neer in 't biezen zetelken vóór de tafel. Opgelucht lachte Michiel. Vader of niemand-niet kon hem hier wanen en de meisjes noch de kermis daarbuiten zouden hem een haarken deren dezen achternoen.
't Gaf zelfs een heimelijk genot aan 't hart, zoo van uit de milde broeikas-warmte van 't kamerke die hem lui en gemakkelijk achterover leunde tegen den ronden ladder-rug, te luisteren naar 't krakende gaan en keeren van Vader door den hof, naar 't geslef en geschotel van Filomeen onder hem in de keuken of naar 't zwellend gezoem van 't feest dat alover de verre achtergevelen en de groene
| |
| |
hoven door de spleet van 't wijngaard-omkranste vensterken naar binnen hommelde. Af en toe denderde daar boven uit, het geratel van een rappen wagen, een draaiorgel tjinkelde, kinderfluitjes sneden scherp, blekken trompetten tetterden, ievers ver zinderde een muziek van trommel en klarinet, totdat dan, alles overklankend, hoog uit de zomersche lucht, de Sinte-Gommarustoren een beiaard-liedeken open-sprinkelde:
‘Aan den oever van een snelle vliet...’
Michiel zijn asem schuifelde een wijle het vooisken mee, maar 't vervaagde weldra, en in de stilte die inviel na 't gebeier voelde hij vagelijk hoe zijn handen van de leuningen gleden, zijn hoofd vooroverknikte en hij wegdoezelde in een diepen, warmen slaap.
Lang sliep Michiel, een hollen, luien slaap zonder droomen.
't Helder-sprinkelend geluid van meisjeslachen was het eerste wat terug tot zijn oor drong. 't Deed hem op-schokken, angstig-verdwaasd, alsof hij niets anders dan 't roze-en-wit gewemel van schaterende meisjes-monden rond zich verwachtte. Hij kromp er ontzet voor ineen, klemde de rillende handen om de zetel-armen en zijn asem stokte in zijn keel.
Doch 't plotse bewust-zijn van 't koffie-feestje liet zijn oogen gauw de oude, vertrouwde dingen van het kamerken zien en 't was daarbuiten dat het gelach en gegichel spetterde en rondliep.
| |
| |
Michiel zijn handen en zijn schouders ontspanden zich en glimlachend asemde hij op.
Even hield hij zijn eigen nog tegen den zetelrug geplakt, gespitst luisterend of er onder hem of binnenshuis achter 't grijze deurke niets roerde, en dan eerst kwam hij traag-voorzichtig recht, nieuwsgierig om te weten of Vader ook in den hof was. Met uitgerokken hals en pierende oogen, schoof hij langs den achtermuur naar 't vensterken toe dat in zijn wijngaardomlijsting den groenen, overzonden hof liet rijzen. Bij elken tred zag hij de boomen klimmen, zag dichterbij de perelende pluim van het fonteintje zijn waterstraal verschijnen en verderaf dan het donkere, dichte groen van het kruidnagels-en-jasmijnen-boschke, de palmboomen, het grasplein, hun haantjes en bollen, de witte Diana met boog en pijlenkoker, en daar, op de hoogte van den hond opspringend tegen het beeld zijn beenen, ter plaatse van de tuinbank, Vader en Juffrouw Vernimmen hun hoofden.
Michiel trok zijn eigen onwillekeurig achteruit om daarna, van opzij, door een holleken van 't gordijnende wijngaard-loof, weer toe te kijken.
Vaders ouden, perkamenten kop met het zwarte solideeken op, vertelde blijkbaar iets zeer gewichtigs, want hij knikte veel, zijn oogen bleven veelal toe en de opgestoken wijsvinger beefde somwijlen. En ook Juffrouw Vernimmen heur dik gezicht, rood en vol in 't wit van heur kanten boerinnenmuts, keek buiten alle gewoonte ernstig dezen keer.
| |
| |
Heur dik bovenlijf, waarover spande heur pompadouren sjaal, ging op en af van ontroerde aandacht.
Michiel moest er om lachen Vader zoo ernstig doende te zien en hij die hier ongeweten verdoken zat! Verder in den hof ging almaardoor het gekraai en gegichel en koekoek-geroep, en af en toe helderde in een gele zonplek tusschen het lommer-groen van boom en struikgewas het wit of roze van rapzwenkende zomerkleedjes.
Een stem riep plots: ‘Wie is er nu aan?’ en een andere antwoordde: ‘Henriette!’
Michiel hoorde het en meteen kwam er onrust en wrevel over zijn hert. Waren ze nu zoowaar geen katteken aan 't spelen?
Hij draaide zich reeds om een boek uit het hoekkastje te nemen en terug te gaan zitten, als daar uit het boschken achter Vader en Juffrouw Vernimmen een meisje gesprongen kwam en gichelend het grasplein op vloog achtervolgd door een ander. Ze slingerde rond de palmboomkens en dan rond het vijvertje, almaardoor, rakelings nevens het water, zoodat Michiel onwillens schrok en al zei: ‘Nu ligt ze er in!’, totdat de tweede het opgaf en met de hand op de borst, hijgend 't en kon niet meer, in 't gras op de knieën zonk.
De eerste bleef toen ook staan, klapte juichend de handen ineen boven heur blond hoofd en triomfeerde:
‘Hier ben ik! Hebde mij nu, Henriette?’
Vader keek verpaft als kwam hij zóó uit den
| |
| |
hemel gevallen, juffrouw Vernimmen lachte dat ze schokte en van t' allenkante, uit wegels en boschkens, kwamen de andere meisjes lachend en roepend naderbij geloopen. 't Meisje bij den vijverrand klapte nog eens in de handen, vingerde behendig de losgewaaide haarkrullekens vast en tippelde dan uitdagend naar heur achtervolgster toe.
Toen zag Michiel dat ze licht mankte. Of deed ze maar zoo uit spelerij? Neen, 't was wel echt. Niet te gelooven na zoo'n rappe vlucht als daarjuist.
Ze bukte zich over den vijverrand, schepte water en dreste het met een breeden zwaai van heuren blooten arm naar 't meisje in 't gras.
‘Kom, Henriette!’ plaagde ze kluchtig. ‘Pak dat aan. 't Verfrischt danig, mijn kind. Ziel en lichaam. Dan kunnen we seffens nog een loopken probeeren!’
Iedereen schaterde luidop. Juffrouw Vernimmen heur kop hing van 't lachen achterover en ze plakte heur handen op heur hert. Zelfs Vader begon er ten leste om te lachen.
Michiel vond ze goed, danig goed. Die geneerde zich niet. En wie kon dat wel zijn? Hij herinnerde zich geen mank meisje. De andere verkende hij toch allemaal: de twee van den vrederechter, die van brouwer Lindekens, enzoovoort.
Henriette boog verschrikt onder het regentje dat rapper en rapper viel, boog een wijlke 't hoofd in de armen, riep: ‘Schei er uit, plaaggeest!’ doch stond algauw recht.
| |
| |
Allen gilden, wilden wegstuiven, maar ze wenkte ze nader te komen:
‘Nee, manne! Luister eens. Laat ons uitscheiden en pensionnaat spelen. Ze geeft het anders toch niet op, al loopt ge u dood!’
Vlug sprongen ze bij, de anderen, lachten dat het goed was, lieten zich in 't groene gras neerzakken en riepen bevelend dooreen naar 't manke meisje aan den overkant van 't vijvertje:
‘En gij moet mère zijn, Eveline!’
‘O! die is het dus,’ zei Michiel en nieuwsgieriger nog keek hij toe naar wat nu ging gebeuren.
Eveline maakte een gebaar van: ‘Mij ook al goed!’ en hinkte naar het troepje toe. Ze plooide een aangereikte serviette tot een nonnekenskap over het hoofd, liet zich door Pharaïlde een langen, zwarten sjaal omhangen en nam toen positie vóór de klas.
‘Stilans!’ gebood ze. ‘Wie wilde 't eerst?’
‘Mère Angélique!’
Sito veranderde heur houding: ze kreeg een hoogen rug, de linker schouder zakte laag als hing er een lamme arm aan, en 't hoofd begon traagzaam van links naar rechts te zwenken, precies alsof 't er iederen moment ging afvallen.
Eenigen begonnen al te gichelen, maar klagend en langgerokken smeekte ze: ‘Silence, Mesdemoiselles!’ en begon toen met slepende, tranerige stem het verhaal van ‘L'Enfant Prodigue.’
Eerst luisterde de klas met ingehouden lachen, dan kwamen de zakdoekjes voor den mond, maar
| |
| |
't en duurde niet lang of allen begonnen ze te schetteren. Er waren er die tusschen de lachbuien in riepen: ‘Schei er uit. Ge maakt ons nog ziek!’
Juffrouw Vernimmen hijgde 't en kon niet meer en heur gezicht zag rood als vuur. En Vader die zat met zijn zakdoek aan zijn gezicht te schokken.
Michiel moest zijn eigen geweld aan doen om niet uit te proesten.
‘Da's een goei!’ zei hij. ‘Da's een goei!’
Stilaan gierde het lachen uit en stemmen riepen reeds: ‘Nu Mère Boniface, Eveline!’ begeerig naar nog meer.
Doch even maar had ze weer: ‘Stilans’ geboden, of in den Sint-Gommarustoren hommelde de Angelusklok heur vrome klanken open, en al de torens en torentjes van de kleine stad klepten heur na. 't Gegichel stokte en meteen was de heele klas recht, boog eerbiedig het hoofd en vouwde de handen ten gebed. Vlug rukte Eveline de kap af, liet den sjaal vallen en zij was het die met heldere stem voorbad:
‘L'Ange du Seigneur a annoncé à Marie’.
Vader luisterde toe met bloot den grijzen kop, Juffrouw Vernimmen zonk op de knieën en allen te zamen antwoordden ze met een weesgegroet in het Fransch. Er vloeide plots een schoone stilte over den hof. Michiel hoorde weer het dripselen van 't fonteintje en in den lindeboom het fluiten van een merel. Hij wist niet hoe het kwam, maar
| |
| |
als Eveline den Angelus besloten had met:
‘Et le Verbe s'est fait chair et il a habité parmi nous’ vouwde hij ook de handen en bad mee den laatsten weesgegroet.
Er waren er die terug aan 't spel wilden nadien, maar Juffrouw Vernimmen sprak kordaat:
‘Kinderen, 't is nu wel voor vandaag. Morgen zij-de nog een heelen dag samen. Nu is 't tijd, ni-waar Menheer Brandts?’
Vader knikte van ja en samen wandelden ze naar binnen, gevolgd door het heele gezelschap. Er was nog wat verward gekwetter beneden in de gang, de voordeur kreunde open en 't geroezemoes stroomde buiten.
Met het oor tegen de deurspleet luisterde Michiel naar wat Vader en Pharaïlde zouden doen. Als ze den hof inwandelden dan was 't moment om naar beneden te teenen. Doch de deur bonsde toe en hij hoorde niets meer in de gang: geen stap, geen stem. Suizend steeg er open de oude, bekende stilte met erin den tragen tik der kasthorlogie en bijwijlen het holle gehommel van een gerucht op straat.
‘Die zijn zeker een eindeken mee opgestapt,’ besloot hij ten laatste.
Blij om dit verloop liep hij de trap af, hing zijn hoedeken aan den kapstok en wilde dan langs de eetkamer den hof in die mat-geel gloorde in de late zon. Doch als vastgenageld bleef hij op den
| |
| |
dorpel der vensterdeur staan: uit den deemster van 't druivelarenwelfsel onder 't glazen afdak kwam ineens Vaders verwonderde stem naar hem toe:
‘Zie nu... Zij-de gij dan ni weg geweest?’
Michiel meende eerst een uitvluchtsel te verzinnen, maar in een plots verzet, mompelde hij gemaakt-onverschillig: ‘Neen, 'k ben niet weg geweest’, en liep door, den donkerenden hof in.
De dag daarop was voor Michiel een dag geweest van vrede en zoeten, innigen weemoed, lijk geenen sedert lang.
't Gezelschap van gisteren-achternoen was met zijn uitgelaten vertier ter spelevaart gereden naar de mastebosschen en zandheuveltjes van Kruiskesberg en weerom lijk vroeger, had zijn hart de teere vreugde van 't ongestoorde alleen-zijn gekend.
Michiel was door 't huis aan 't zwerven gegaan, alle de kamers in die hem met hun gedempt, wit kloosterlicht, hun ovale lijsten en oude, naar wierook-riekende meubelen vol stille stemmigheid ontvingen; hij had ontroerd staan droomen over het wereldje van honderd kleine dingen uit grootmoeder heur en tijd dat de laden hem vertoonden: albums, portretten, doodsbeeldekens en brieven, vergeeld en kreukerig, van nonkels, nichten en kozijns, van wie hij nooit had hooren spreken, om daarna dan weer te gaan leunen in een der kleine gevelvensterkens op zolder die hem een open,
| |
| |
schoon gezicht gaven over de kleine stad heur roode daken en groene boomentrossels, heur torens en heur duiven-zwermen wiegend hoog in de zonlucht.
Hij wist niet hoe het kwam, maar bijwijlen had hij moeten terugdenken aan het manke meisje van gisteren. Doch, uit de wazigheid waarin zijn schuchterheid en deemoedige berusting zijn eigen droom stilaan had laten wegdoezelen, was iederen keer een droef gezichtje komen lijnen dan. En om de ontroering te luchten die hem meteen het hart deed bonzen had hij dan de viool laten jagen en klagen...
Thans, in den avond, terwijl het teruggekeerde gezelschap na den avonddisch daar binnen lachte en rumoerde, zat Michiel in het kantoortje.
Het was hier goed na zoo een dag. Alles was ijl en rustig in hem, zijn asem en zijn harteslag, en in zijn ziel waarde een teere, blanke stemming als bij iemand die zoo juist het laatste blad van een schoon boek omsloeg en opgeheven verder droomt.
In het schijnsel der olielamp lagen blond zijn handen op de groene tafel en op den richel van 't open venster rankte donkerkleurig en roereloos het rijtje geraniums tegen den komenden nacht, die boven de doezeligheid van 't afdak en de hofboomen zijn sterren liet bloeien. Hij hoorde een krekel tsjirpen, ievers kwijnde òp een wegwandelend muziekske dezen laatsten kermisdag uit, ginder blafte een hond en af en toe kwam
| |
| |
het rumoer der meisjesstemmen dat de open vensterdeuren den avondlijken tuin inlieten, naar hem toe.
Gedachteloos luisterde Michiel naar dit en 't gene en zijn asem was een fluisterend vooiske tusschen zijn tanden.
Totdat zoo meteen in huis 't verward gestrij van stemmen zijn aandacht spitste: Ge moet het doen! G' hebt het beloofd! Laten hooren! en zelfs Juffrouw Vernimmen schel heur belletje liet gaan, waarna alles weer stil wierd.
Iemand sprak luid daarop:
Lammeke Smeerbuik
en begon toen met kluchtig boersch accent te declameeren:
Bökske vol, he'tteke list, zie, da's de lees van mane petere, Boer Klôemp.
Al dadelijk sprinkelde er gegichel los en willens of niet, Michiel moest er mee om lachen.
Hij hoorde het seffens: 't was het manke meisje. Hij zag meteen heur vroolijk, onbevangen vertier op het grasplein weerom, zag heur juichend, zonnig kopje met de spitse, uitdagende kin, de vinnige oogen en de blonde, loswoelende haren, en ongewoon werd hij geboeid door 't spel daarbinnen.
Na elken komieken zet schaterde het los, aldoor feller en luider, en vergetend zijn eigen, gichelde Michiel onwillens mee.
Doch pas was zij begonnen met Boer Klomp en Lamme's speelreis naar Brussel, of ze riep: ‘Papper- | |
| |
lapap, 'k schei eruit!’ en seffens werd er op de piano een felle, lawijende marsch afgegeven dat het pijn deed in 't oor en in 't ronde de honden begonnen te huilen.
Stemmen protesteerden luid, maar 't baatte blijkbaar luttel want de marsch werd uitgetrommeld tot zijn einde en na de korte stilte die daarna inviel was 't muziek van viool en piano die slepend omhoog steeg. 't Was maar krammankelijk die viool, vond Michiel; 't kraste danig valsch dat het pijn aan de ooren deed. Hij wilde er liever niet naar luisteren, greep reeds een boek om er zijn eigen van af te maken, als 't gekrabbel zoo ineens, midden in het stuk, ophield.
Michiel asemde er van op, liet het boek liggen, benieuwd wat kluchten er nu gingen uitgehaald worden. Even was er weer strijd van stemmen, Vader liet eenige woorden hooren en dan luchtig, boven alles uit, Juffrouw Vernimmen: ‘Probeer het maar eens, Eveline! Wie ni' waagt, wie ni' heeft!’
Stemmen kwamen buiten: ‘Ja, ginder is 't,’ en dan uit de stilte werd hoorbaar 't gedruisch van voeten over 't grint van de wegels.
Wat gingen ze nu uitsteken? 't Was maar eenen stap en precies of hij dichter en dichter kwam. En hinkte die stap niet?
Michiel schrok angstig op als daar plots 't ijzer van het hofdeurken klikte en 't getippel der manke voeten over de luide keien van de fabriekskoer
| |
| |
nader klonk. Wat moest dat meisje van hem hebben? Konden ze hem dan toch nooit gerust laten? Als hij nu eens de lamp uitblies, de deur in 't slot sloeg en gewoonweg geenen praat gaf?
Doch eer hij iets besloten had, schoof achter 't groene haagsken geraniums iets bleeks voorbij en uit de blauwe donkerte van 't open deurken wipte heur wit figuur naar binnen.
Michiel voelde de woede naar zijn kop schieten. Hij stond recht, greep het beenen papiermes waarmee hij zenuwachtig op den tafelrand begon te kloppen, rapper en rapper, als hij gewaar werd hoe ze hem met smalle, schelmsche oogen monsterde, hoe ze traagzaam de spitse kin vooruit stak en heur mond, die een lach bedwong, iets vragen wou. Brutale woorden beefden alree op zijn lippen.
Doch ineens werd heur gezicht zacht-ernstig en heur oogen gingen groot open, blij-verwonderd: naar hem een wijle, naar de bronzen, empirevoetlamp, naar de groen-begordijnde kasten, de witte muren langs met hun zwarte lijsten die, onduidelijk, zeilende schepen lieten zien. Een goede glimlach kwam op heur mond spelen.
‘Wat is het hier goed...’ sprak ze eindelijk, innemend-zacht. ‘En wat is het hier stil...’
Michiel zijn kordaatheid viel en een schuwe verwondering welde over zijn hert. Hij kwam aarzelend van achter zijn zetel, droeg heur beleefd een stoel aan, verlegen fluisterend:
‘Als ge zitten wilt... Juffrouw...’
| |
| |
Ze knikte hem dank toe, liet zich langzaam neer en heur handen vouwden zich in heuren schoot.
‘'t Spijt mij dat ik het niet geweten heb...’ verontschuldigde ze zich met bedeesde stem en meteen liet ze den glimlach van heur oogen gaan over de stille dingen in het kantoortje. ‘Anders zou ik u niet komen storen zijn... Maar zie... 'k hoor danig gaarne viool... bij de anderen is er niemand die er iets van kent... en 't was Matante die 't zei: als 'ge 't aan Michiel eens vroegt, misschien doet hij het wel...’
En dan, in een zucht, terwijl er over heur gezichtje dat boog een blos wipte:
‘- Daarvoor was ik nu tot hier gekomen.... Als ge nu mee wilde gaan...’
Michiel luisterde toe, nog meer verwonderd ditmaal en wrevel deed hem het hoofd afkeeren. Wat ze van hem toch wilde! Hij zag zijn eigen al in 't volle licht der zaal met rond hem 't uitgelaten rumoer van al die meisjes, 't roode, ronde gezicht van Juffrouw Vernimmen dat aldoor lachte en Vader zijn speurende puntoogen. 't Maakte hem warrelig uitermate. Neen, dat kon hij niet!
Hij keerde zich terug naar heur, wilde het afwijzen, resoluut. Doch weer zag hij dien vragenden, kinderlijken glimlach die hem verwarde, en ten tweeden male stokten de woorden in zijn mond en zijn harte stond stil, weifelend...
En zie, toen streken ze weer neer vóór hem, de herinneringen en hij huiverde. Het kamerken zag
| |
| |
hij in den vrede van lampelicht, het borduurraam streepte er wit en daarboven, lichter dan het licht, straalde de blij-ontroerde glimlach van een ander gezichtje... En voor haar speelde hij, speelde hij... God! wat was dat een gejubel!... 't Pakte Michiel geweldig aan en rap neep hij de hand om 't voorhoofd om 't pinken van zijn oogen te verbergen.
Maar seffens sloeg dan ook de oude wanhoop op, schrijnender dan ooit te voren, en t' ende raad, in angstige vlucht voor zich zelf, stapte hij plots naar 't deurken toe, dwong zijn eigen tot een buiging, stotterend met gemaakte beleefdheid: ‘Als 't u dan plezier kan doen... Juffrouw!’
Hij zag heur nader hinken en lachen, dankbaarverrast; en toen was 't lijk in droom dat hij de koer overliep en dan onder donker-welvende boomen den hof door naar waar in den bleeken achtergevel de twee open vensterdeuren zacht-gouden vierkantten. Hoorde hij nu werkelijk iemand nevens hem vertellen van heuren thuis en van een nicht die ook goed viool speelde en die ze begeleidde somwijlen?
Effen, op den dorpel van de venster-deur, voor al die meisjes die verwonderd zwegen en rechtstonden, voor Vaders verpaft gezicht en Juffrouw Vernimmen die, - ginder in de voorzaal van bij een groen speeltafelken met dominosteenen geplaveid, - lachte en riep: ‘Ziede 't wel... Z' heeft het gewonnen!...’ schrok de droom ineens weg en angstig-verlegen bleef hij staan een wijle.
| |
| |
Maar bij den piano die in den schemer van een hoek wachtte met zijn kaarslicht, wenkte hem algauw een ongeduldig hoofdje en een hand toonde hem de opengelegde muziek.
Michiel groette kort, schoof de kamer door en nam zijn viool.
‘Laat ons dit spelen,’ sprak ze vriendelijk. ‘Ik hoor het danig gaarne... Ge zult het wel kennen ook...’ en dadelijk al sloegen heur handen zachtgedempt het voorspel open.
Michiel bracht de viool onder de wang, keek even naar het papier dat mat-gouden lichtte in den kaarsenschijn. Ja, hij kende het. 't Was een schoone zang, vol van weemoed, een fantaisie op een oud lied. ‘Der Hirt’ heette het. En hij kende ook de woorden die hier en daar onder elken nieuwen muziek-zin gedrukt stonden. En hij speelde, bedeesd en onvast eerst, met den rug naar de meisjes in de kamer en 't gezicht gebogen. Maar algauw beefde zijn herte los, 't verlangen naar de verre geliefde doorzwoelde zijn heele wezen, en voller, als een menschelijke stem, kloeg het:
om dan weg te rillen en te breken in een gesmoorden snik.
't Meisje zuchtte ontroerd, hief langzaam het blonde hoofd op.
| |
| |
‘Nog eens... Wilt gij?’ vroeg ze gedempt.
Roerloos stond er Michiel, met den strijkstok nog op de snaren. Hij deed de oogen open.
‘Ja, ik wil wel...’ sprak hij fluisterend terug.
En andermaal zette zij het voorspel in. Slepend, wegend van treurnis en ingehouden tranen, liet hij het lied opendeinen.
Doch ver liep ze niet mee dezen tweeden keer. Daar waar de muziek plots klom en oversloeg in een warme, zinderende liefde-belijdenis, deed de aandoening heur handen stil vallen, en alleen zong hij het uit.
Even bleef het stil in de kamer. Niemand zei iets. Alleen de domino-steenen tikten.
‘...God!...... daar zou 'k mijn heele leven naar kunnen luisteren...’ sprak Eveline.
|
|