| |
| |
| |
De slag
ALS Michiel dien nacht naar Agnes wou gaan, verschoot hij er danig van, den sleutel niet op de glazen tuindeur te vinden.
‘Wat is dat nu?’ vroeg hij zijn eigen verwonderd af.
Een tweeden keer, als kon hij het nog niet goed gelooven, tastten zijn handen er opnieuw naar, maar vonden ter plaatse van het slot niets dan het killige luchtstraaltje dat door het open sleutelgat in de handpalmen kwam kittelen.
't Gedacht dat de deur soms niet op slot mocht gedaan zijn, deed hem naar de klink grijpen. Hij draaide en wrong tot hij niet verder meer kon, trok toen, doch de deur was wél op slot.
‘Filomeen kan misschien den sleutel laten vallen hebben, en niets gehoord,’ peinsde hij daarop.
Seffens boog hij zich en stak de armen in de duisternis die het onderste der deur een kort eindeken in de gang lei. Hij liet de vingeren grabbelen over de harige mat en daarna er om heen over den vloer die in de vale klaarte van den witten mist voor de deur, onduidelijk zijn blauw-en-witte steenen liet kleuren.
Daarbuiten, door den herfstmist die lijk een zee over de tuinen en de straten stond kwam het
| |
| |
lawijd van den rammel naar beneden geronkt. De gang in het traphuis zoemden van het klokgetingel en zooals altijd rinkelde de losse ruit in 't rond vensterken boven de voordeur er luid en zenuwachtig boven uit.
Michiel zijn handen zochten gejaagd maar vonden niets. Met een hollen zucht stond hij recht.
‘Wat is dat nu! Wat is dat nu?’ vroeg hij zich verbaasd af en bekeek de deur vol onrust.
Ginder, achter den tuin, wist hij Agnes thans wachtende naar hem. En hij zou niet bij haar kunnen?... Wat beteekende dat toch?...
Hij kreeg plots het gevoelen alsof er uit de grijze donkerte die de trap verborg iemand naar hem toe kwam. Hij sprong weg van voor het bleeke glas der deur en drukte zich plat in den hoek.
Doch hij was mis. Niets kwam er. Zijn angstig pierende oogen zagen alleen de gewone dingen schimmig in de doezelige donkerte van de gang: den ijzeren kapstok met mantels behangen lijk met slappe venten zonder koppen, het zwarte vlak der schilderij en aan den anderen kant de lange, magere kasthorlogie die elf-uren sloeg.
Michiel asemde ervan op. Doch seffens schoten zijn gepeinzen weer naar Agnes. Van ongeduldig verlangen om bij haar te zijn, begon hij in de gang onrustig overentweer te loopen, dubbend waar Filomeen den sleutel wel mocht gelegd hebben.
Plots schoot een aangenaam gedacht door zijn kop en verrast bleef hij staan. Als hij door de
| |
| |
eetzaal naar buiten muisde? De deurvensters piepten wel een beetje in hun hengsels en de grendels der blinden waren zwaar en verroest. Doch als hij het voorzichtig aanpakte zou hun gekrijsch verloren zinderen in het geronk van den rammel!
Waarom had hij daar niet eer aan gedacht?
Met een lach op den mond, en de oogen groot open terwille van de zware donkerte die hij verwachtte, greep Michiel rap de koperen klink der witte eetzaaldeur en duwde zachtjes.
Maar ook deze bleek op slot en stom bleef hij staan. Een bang vermoeden kwam in hem op.
Wisten ze iets?... Dat kón toch niet?... Hoe zouden ze iets weten?...... Doch daar mocht hij nu niet aan denken. Alleen aan haar en om bij haar te zijn!...
Dan langs de keuken geprobeerd. En als dat ook niet ging zou hij zich door het venster op het werkkamertje, langs den druivelaar naar beneden laten glijden. Maar rap moest het gaan. Want de rammel liep weldra af, hij hoorde het aan den stand van 't vooisken en dan kwam de stilte die hem verraden zou.
De keukendeur was ook op slot.
Dat moest iets in hebben, peinsde Michiel.
Een kluwen van verwarde gedachten aan allerlei mogelijkheden draaide door zijn hoofd en zijn hert werd beklemd als onder een zwaar gewicht.
Maar het beeld van Agnes en het brandend verlangen om bij haar te zijn, deden hem zijn eigen
| |
| |
seffens vergeten. In één jacht liep hij terug de trap op, het werkkamertje binnen. Dit was open.
‘Ik kom! Ik kom!’ riep zijn hart reeds.
Plots van op vaders kamer kwam er opmerkelijk luid, een groot gestommel het holle traphuis ingevallen.
Michiel zijn bloed versteef in zijn lijf en als vastgenageld bleef hij staan.
‘Wat is dat toch? Wat is dat toch?’ angstigde het in hem en hij luisterde in de hoop dat het gerucht over zou gaan.
Een stoel schreepte er over het plankier, voeten doffelden rond en kastschuiven raspten er open en toe.
Michiel volgde angstvallig die geruchten niet wetend wat doen. Zijn hart klopte tot in zijn keel, zijn oor en begonnen te tuiten en zonder dat hij het wilde vloog hij de tweede trap op en zijn slaapkamerken binnen waar hij zich met kleeren en al in het bed verstak.
Daarbuiten zoemde de rammel uit. De klok hommelde traagzaam elf slagen open, de torenwachter toette door de mist naar de vier windstreken en daarna werd alles weer stil. Ook het gerucht op vaders kamer duurde niet lang meer en dan heerschte daar weer het geheimzinnige suizen van de nachtelijke stilte waarin alleen van beneden de ijzeren tik der kasthorlogie...
In het verglijden der geluiden leefde Michiel zijn hart stilaan weer op en de pijnlijke tinteling
| |
| |
in zijn hoofd nam af. Maar 't was om dadelijk aan Agnes te peinzen.
Heur wit gezicht met de neergeslagen oogen en den moeden droeven glimlach stond plots weer voor hem en met wanhoop in de ziel herdacht hij hoe stil en teruggetrokken ze in den laatsten tijd geweest was als verteerd door zwaren kommer en verdriet.
Ach! nu zat ze ginder, wachtend naar hem, vol onrust en niet wetend wat te peinzen over zijn ongewoon wegblijven! Dat kon toch niet!
Meteen gleed Michiel weerom het bed uit. Hij wou nu seffens naar het werkkamertje sluipen en als 't kwartier rammelde zou hij er rap van profiteeren om zich door 't vensterken te werken en naar Agnes te loopen. Even luisterde hij achterdochtig of er niets meer te hooren was bij vader en opende toen voorzichtig de deur.
Maar wat verschoot hij vlak tegenover hem op den wit-blinkenden gang-muur een groot vierkant van geel kaarslicht te zien dat uit vader zijn kamer in een schuinen balk naar buiten viel en de donkerte weg sloeg. Verpaft 't en kon niet meer, keek Michiel naar dat licht en hij meende toen haastig de deur terug toe te doen.
‘Nu komt vader,’ dacht hij en rilde.
Doch hij vermande zich, beet den eersten schrik al gauw af en bleef angstvallig luisteren. Niets roerde er, geen steek, geen zucht...
De deur van het werkkamertje dat hij ginder
| |
| |
in den halvendonkeren op den palier grijs vlekken zag, wekte heviger nog het verlangen naar Agnes.
Waarom was hij daar niet gebleven en had hij zich laten afschrikken door dat onnoozel gestommel?... Dadelijk ging het misschien rammelen?... En nu moest hij door dat licht!...
Wat beteekende dit toch allemaal, dezen nacht? Om wanhopig te worden!... Met ingehouden asem, trok hij de deur achter zich toe en zette heel traag den voet op den rooden looper, die daar zijn donkere krullen naar de trap draaide.
Maar zoodra zijn gezicht van uit de schaduw in den lichtbalk kwam werd de angst hem weer te machtig en zijn groot-open oogen gingen naar binnen of hij toch vader niet zag.
Neen, hij zag hem niet... Doch hoe vreemd en geheimzinnig lag de kamer daar in de gele kerkklaarte der twee wassen kaarsen die bezijds den zilveren kruis-lievenheer op de zwart-marmeren schouw, uit antieke kandelaars hun groene stengels met de roerlooze vlammetulp erop, lieten bloeien.
In zijn gulden, ovale lijst glimlachte zoet het geschilderd portret van Pius IX en op het groenvilten tafelkleed van den gueridon te midden der kamer lagen zwarte getijde-boeken met gouden en roode snee. En dan de amber-kleurig doorlichte linnen bed-gordijnen in rechte plooien afhangend tusschen de gedraaide stijlen die den bed-hemel droegen! Het pakte Michiel. Hij wist
| |
| |
niet hoe het kwam, maar 't leek hem wel of daar een doode achter lag en hij huiverde onwillekeurig...
Plots, schor en van heel diep, raspte vader zijn hoest door de stilte en uit de gordijnen tastte zijn lange, gele hand naar het nachttafeltje waar een tafel-bel blonk en ook een glas met water.
Wat ging die hand doen?... Filomeen opbellen?... En dan?...
't Bloed zonk Michiel in de beenen. Versteven van schrik sprong hij vlug naar binnen en sloot haastig zijn deurken.
De bel rinkelde echter niet...
God! wat mocht dit alles toch beteekenen? De gesloten deuren, dat gestommel nadien en nu de vreemde doening met het licht van gewijde waskaarsen?...
Wisten ze iets?...
Gepijnigd en hijgend onder den last van honderd kwellende gedachten en beelden, die plots door zijn hoofd spookten, liet Michiel zich op een stoel neervallen...
Neen, hij voelde het, dezen nacht zou het niet gaan. Hij mocht nu bij Agnes niet komen. Alles was tegen hem...
Als zij nu maar niet te onrustig werd of te lang bleef wachten in den nacht!
Om heur angst te verkorten zou hij haar alles in een briefje uitleggen en dat morgen, vóór hij naar de mis ging, in 't geniep over het vlietje in heur tuintje werpen.
| |
| |
Hij deed zijn deur op slot, hing een doek aan de klink om het sleutelgat te bedekken en ontstak toen zijn kaars. Met een papier dat hij uit een oud schrijfboek scheurde, zette hij zich aan het tafeltje bij het venster.
Doch vóór het potlood iets geschreven had werd het verdriet hem plots te machtig. Hij kreeg een krop in de keel, zijn hoofd viel op zijn borst en tranen rolden op zijn witte handen...
Achter den muur schreepte weerom vaders hoest. Op de kast glimlachte het Kindeken Jezus van Praag zijn wassen lach achter het groene glas van zijn welvende stulp en daarbuiten in den herfstmist rammelde het twaalfuur...
* * *
Het hert beklemd van angstige verwachting, keerde Michiel dien morgen van de mis naar huis.
Wist vader iets? Wat was die nacht toch vreemd geweest?... Ach! hij kon er maar geen kop aan krijgen!
Een ding troostte hem; 't was dat Agnes nu wel zijn briefje gevonden had en gerust gesteld zou zijn.
Wie weet, wanneer zagen ze elkaar terug...
In de eetkamer was het danig stil. De stilte lag lijk een blanke schemer over de gedekte koffietafel te midden der donkere, bruine meubels en van buiten waar de mist als een witte nacht over de
| |
| |
gele boomen hing, kwam geen geluid dan het gewone geronk der fabriek.
Roerloos, met den gloed van 't open vuur op zijn zwart-en-grijs geruite broek, zat vader in den groenen zetel en las zijn gazet.
De stilte pakte Michiel. Hij zei rap ‘goeien morgen, vader’ en zette zich aan tafel, met een strak, ernstig gezicht.
‘Zal hij iets zeggen?’ herhaalde hij ringaaneen in zijn eigen.
Elk geruchtje, het knetteren van een kooltje in 't vuur, 't kraken van de gazet of het tikken van een rijzend wijngaardblad tegen de deur-vensters, deden hem schrikken: ‘Nu komt het! Nu komt het!’ Maar hij was iederen keer mis en traag liet de herderinnenklok zijn tiktak op de marmeren schouw verder vallen.
‘'t Zal niets zijn...’ zuchtte Michiel verlicht en hij zag met vreugde den uitgesneden uurwijzer, lijk een vreemde, spitse vinger over de fijngeteekende klokcijfers hooger en hooger klimmen tot het acht uur ging slaan wen ze samen naar het kantoor moesten.
Maar plots keerde vader zijn lang, geel gezicht van achter de koplappen van den zetel naar Michiel, trok de grijze wenkbrauwen in zijn voorhoofd en liet zijn heesche stem over de tafel hommelen:
‘Michiel, ge zult op reis moeten vandaag; naar Brussel; met nieuwe stalen van borstels. Daar zijn veel huizen te bezoeken. Hier is de lijst er van.
| |
| |
Maakt u nu gauw gereed voor den trein van half negen. Ziet dat ge vanavond met dien van zeven naar huis kunt komen. De valies staat gereed. Jefken zal ze mee naar de statie dragen.’
Wat was dat nu?... Hoorde hij goed?... Op reis, en dat zoo ineens?... Verbauwereerd stond Michiel op en lei zijn servet neer... Almeteens schoot er een schoon gedacht door zijn kop zoodat hij er een roode kleur van kreeg en zich bedwingen moest om niet te lachen: als hij zich haastte en met den trein van vijf uur afkwam, dan kon hij voor twee uurtjes naar Agnes!... 't Was vroeg donker, hij zou de laatste de statie verlaten en langs de vesten er naar toe gaan!...
‘Ja, vader! Ja!’ zei hij haastig, nam het briefje met de adressen der huizen op en liep naar boven.
God! wat geluk! Hij heeft zich weer voor niet bang gemaakt, en dezen avond zal hij bij haar zijn!... zooveel vroeger reeds dan hij het had durven denken! Vader weet niets en dezen nacht is hij misschien ziek geweest...
En een liedje neuriënd, en lachend tegen de zon die door den morgenmist guldde haastte hij zich door de stille straten der kleine stad naar de statie, zoodat Jefken moeite had om hem te volgen met de valies.
* * *
Begeleid van het aangename geritsel der krakende blaren onder zijn haastige voeten, liep Michiel onder
| |
| |
de donkere vestenboomen door den warmgeurigen herfstavond naar Agnes toe.
Zijn hert sprong op van groote blijdschap en hij ware wel aan 't zingen kunnen gaan, had hij zich niet moeten inhouden voor de vrijende paartjes die hem donker voorbij wandelden.
Zonder dat hij het zelf goed wist, stond hij 't einde van de lange, smalle gang vóór haar deurken.
Hij zette de valies neer en klopte zachtjes.
Nu ging ze komen. Dat zou een verrassing zijn! Reeds meende hij heur stap te hooren en hij stak de handen uit om de haren te grijpen. Maar niets roerde er. Hij lei zijn oor aan 't sleutelgat om beter te hooren, klopte heel hard. Doch het geluid zinderde weg en daar was dan niets meer dan het verre vreemde suizen van de stilte, zooals men hoort in een kinkhoren. Agnes was er niet.
Misschien was ze even weg om een boodschap en kwam seffens terug, peinsde hij.
Hij liet de valies staan en meende heur op straat te gemoet te loopen, als daar onder het kokerende gewelf, dat onder een huis doorliep een deur open-klikte. In het rosse licht van het lantaarnken dat er van tegen den muur de donkerte openpinkte, kwam de zwarte, breedgerokte gestalte van een vrouw staan.
Michiel wachtte tot ze weg zou zijn.
Ze kuchte luid en vroeg toen met een lijze, vette stem:
‘Is daar iemand?’
| |
| |
Michiel hield den asem in en durfde niet antwoorden.
‘'k Vraag of daar iemand is,’ herhaalde ze luider nu.
Hij wist eerst niet wat doen. Ten slotte antwoordde hij bevend en kort: ‘Ja.’
‘Ziede wel dat er iemand is,’ zei de vrouw en ze draaide heur hoofd het deurken binnen.
Meisjesstemmen vroegen: ‘Ja, moeder?’ en seffens daarop zag Michiel de silhouette van twee hoofden die naar buiten werden gestoken.
‘Moete gij daar iets hebben?’ hernam de vrouw.
Michiel kwam nader en in de rosse schemering zag hij oogen blinken die hem groot en nieuwsgierig aankeken. Het maakte hem bang.
‘Is Agnes... Is juffrouw Agnes niet thuis?’ vroeg hij schuchter.
‘Moete gij Agnes hebben?’ vorschte de vrouw. ‘Ja...’ zei hij.
Er kwam toen voor een wijle een vreemde stilte onder het gewelf hangen, waarin scherp het fluiten van een voorbij gaanden straatjongen weerklonk.
Hij hoorde het eene meisje fluisteren: ‘Wie mag dat zijn?’ waarop de andere heur hoofd verder naar buiten stak en hem opnieuw aankeek.
‘Wel... 'k geloof dat het die lange jongen van Brandts is... die daar zoo goed viool speelt... Wat komt dien hier doen?’ fluisterde ze terug.
‘Zie nu, ja!... dat's curieus!’ zei de eerste weer. ‘Moeder, 't is die van Brandts.’
| |
| |
Michiel voelde zich herkend en 't maakte hem zenuwachtig.
‘Is Agnes... Is juffrouw Agnes niet thuis?’ vroeg hij opnieuw.
‘Neen!’ zei de vrouw.
‘Waar is ze dan?’ stamelde hij.
De vrouw trok heur schouders omhoog.
‘Dat weet ik niet...’
‘Is ze een boodschap gaan doen, misschien?’
‘Dat geloof ik niet. Ze is weg. Met een voiture vertrokken dezen noen!’
't Was of Michiel een slag op den kop kreeg. Zijn knieën knikten en alles begon te draaien.
‘Waar is ze dan naar toe?’
‘Dat weet ik niet. Vraagt het eens aan ullie vader. Die is hier geweest met den onderpastoor van 't Begijnhof. En dezen noen is ze dan met de pastoor vertrokken in een voiture... Och arme! Ze schreide zoo, het kind... Als ge nu toch maar een weesken zijt, ni-waar?’ kloeg de vrouw in een opwelling van medelijden en ze sloeg heur hoofd zuchtend overentweer.
Michiel moest zich aan den muur vasthouden om niet neer te stuiken. ‘Die doet nu toch zoo vreemd... Zie nu is, Julja!’ zei het eene meisje angstig.
Michiel had een gevoel alsof zijn hart uit het lijf getrokken werd. Hij sloeg de handen om de borst en riep: ‘ai mij!’
‘Moeder hij gaat vallen!...’ kreste ineens het
| |
| |
andere meisje en verschrikt weken de vrouwen achteruit.
Plots schoot er iets door Michiel zijn hoofd wat hem vermande: misschien wist de blinde wel wat?
Hij stotterde ‘Merci... Goeienavond’, liet de valies staan waar ze stond en in eenen asem rende hij achter de donkere Groote Kerk om het doodsche Kloosterstraatje door en recht het Sint-Jans-Godshuis binnen.
Het witte, laag-gewelfde portaal lag stil en verlaten, met toe de vele grijze deuren die er in uitkwamen, en geen geluidje leefde er. Roerloos droomde er een lichtje in een rood glas vóór den bontgekleurden Sinte-Jozef in zijn nis. Een deurken alleen hing half-open en liet onduidelijk een baksteenen trap zien die steil naar boven klom.
‘De blinde!... De blinde!...’ kreunde Michiel ongeduldig.
Hij klopte op al de deuren luid en lang, floot, riep: ‘hela! hela!’ de steenen trap omhoog, stampvoette op de keitjes, doch niets of iemand gaf eenig bescheid.
Gejaagd wandelde hij 't portaal op en neer, bonkte en riep andermaal, totdat daar eindelijk een kloonstap de steenen trap afzakte en het kleine, ronde, pijprookende, figuur van den Godshuis-vader uit den donkeren verscheen. Als hij Michiel verkende, vaagde hij rap de handen af aan zijn blauw schort, nam de hollandsche pijp uit zijn rooden kop, boog en sprak gemaakt-beleefd:
| |
| |
‘Zoo?... Mijnheer Brandts? Wat eer van ute zien zoo laat op den avond? Komt binnen, komt binnen!’ en uitnoodigend wees hij naar de trap.
Michiel zijn handen weerden het af. Schuchter week hij achteruit tot tegen de poort.
‘Is de blinde soms niet te spreken?’ vroeg hij eindelijk.
‘Da's nu eens spijtig!’ meewaarde de vader ten antwoord. ‘Dien is juistekens dezen noen vertrokken. Hij is afgeschreven uit den boek. Waar hij naar toe is weet ik niet. Dat zou u Mijnheer den Onder-Pastoor van 't Begijnhof wel kunnen zeggen. Die is den blinde komen halen. In een koets nogal. Daarin zat ook het meisken van zijn dochter zaliger. Ze zijn naar de statie gereden. Meer weet ik niet...’
Michiel liet het hoofd zakken, stotterde iets van ‘dank u’ en draaide zich om. De vader hield hem de poort open: ‘Mijnheer Brandts... tot uwen dienst...’
In een vlaag van opstandigheid en woede, wilde hij naar den Pastoor loopen. Waar haalde die het recht Agnes weg te voeren? Het was zijn meisje immers?
Hijgend jachtte hij de Gevangenpoort onder door en dan de Begijnenstraat in die donker lag. Hij luchtte grommelend zijn toorn, stak dreigend de vuisten omhoog, wankelde bijwijlen lijk dronken en hij zag de menschen niet die hem verwonderd bleven nakijken.
| |
| |
Maar al loopende bedacht hij zich. Zou de Pastoor hem iets willen zeggen? Misschien was hij ook niet thuis? Beter was het ineens naar de statie te loopen, daar zouden ze het zeker weten.
Hij draafde de pastorij voorbij, de straat uit en dan de donkere Begijnenvest op die uit heur hooge, duisterwelvende olmen een tragen bladregen liet neerritselen.
Michiel begreep alles nu: Agnes heur zorgelijke triestigheid, de gesleutelde deuren gisteren nacht en zijn plotse reis voor vandaag om hem weg te hebben, Vader had het gedaan. En niets had hij ervan gezien noch vermoed, blind in zijn schoon, verholen geluk.
Doch hij zou Agnes terug vinden. Er stond een koppigheid op in hem die hem stampen deed op den grond en al had de zee tusschen hem en haar gelegen, hij zou erover gaan!
De statie treurde verlaten op dit uur. De winketten waren toe en de lichten daarbinnen uit. Alleen een ijzeren lantaarn met een kapotgebrand gloeikousje erin dat bibberde, liet een armelijk groen schijnsel schemeren op de uitgesleten steenen, de vuil-ontverfde muurbanken en de loshangende, gescheurde plakaten.
In een klein, smerig kamerken met spinnewebben vóór de ruiten vond Michiel den kaartjesknipper duttend op een omgekeerden, groenen bak achter de verroeste stoof.
De vent schoot beduusd uit zijn slaap voor 't
| |
| |
knarsen der hengsels, trok zijn klak recht en vroeg met heesche stem naar het smalle, witte gezicht in de deurspleet: ‘Wat moete gij hebben?... De bagage is toe... 't Is te laat vandaag...’
Angstig voor wat de man zou antwoorden, hakkelde Michiel: ‘'t Is niet daarvoor... Maar gij kunt mij misschien zeggen waar de blinde met het meisken, die hier dezen noen vertrokken zijn... waar die heen reden?’...
Het bruine, verrimpelde gezicht van den knipper vertrok achterdochtig en zijn kleine oogskens monsterden Michiel van den kop tot de voeten: ‘Waarom moete gij dat weten?’... Doch bereidwilliger daarop: ‘Waarhenen, dat weet ik niet. 'k Geloof dat ze met den trein van den eenen naar Leuven vertrokken zijn...’ Michiel asemde op. Nu wist hij toch iets. Hij zou er naar toe, dezen avond nog. Naar 't ende van de wereld als het moest.
‘Merci...’ zei hij, trok de deur toe en draaide gauw de kleine statie uit.
Buiten bleef hij even staan tot hij den knipper weerom op zijn bak mocht wanen, sloop dan heel stil terug naar binnen en zocht met zenuwachtigen vinger op den uurwijzer wanneer er nog een trein naar Leuven vertrok. In afwachting daarvan en bang voor een toevallige ontmoeting met bekenden, vluchtte hij daarop haastig het statieplein over en liep zijn eigen verbergen in den donkeren langs een kanaal dat ritselde van 't water en den wind...
* * *
| |
| |
Aan den draai van een eenzamen zandwegel, onder een ouden, gelen lindeboom waaraan een blauw Lievevrouwenkappelleken hing, had Michiel zijn eigen laten neervallen om naar den avond te wachten...
Vijf dagen lang zonder rust of duur had hij gezocht, zot bijkans van de pijn en de wanhoop om Agnes, en niets was hem te veel of te zwaar geweest.
Hij had Leuven 't onderste boven geloopen, had pakjesdragers en huurkoetsiers aan de statie één voor één uitgevraagd, was aan de honderd godshuizen, kloosters en gestichten die deze oude stede telt, gaan bellen, had binst den mistijd de eene kerk na de andere afgerend, maar ach! van haar mocht hij schijn noch schaduw ontdekken.
Duf en ziek gepeinsd naar allerhande mogelijkheden was hij t' einde raad, op 't wild geluk af, alle de dorpen tusschen Leuven en de kleine stad gaan afzoeken, gedreven door de waanzinnige zekerheid heur toch ievers te mogen vinden...
Doch zijn hert bedroog hem telkens en alles bleek aleven nutteloos. En zoo was hij hier aangeland...
Verslagen en gebroken, met slechts één groote, onweerstaanbare behoefte naar rust en vergetelheid in hem, zat hij hier nu en tuurde gedachteloos en suf naar de kleine stad die daar in het verre dal, vreemd en onwerkelijk lijk een schim uit een droom, uit den gelen kring heurer vesteboomen
| |
| |
heur torens, daken en draaiende molenwieken blauwig lijnde tegen den gelen avondhemel.
Was het daar dat hij geleefd had? En dat hij nu terug naar toe zou gaan?...
Effen, bij het luiden van een ver kloksken, priemde er wel iets wakker in hem en stond hij gereed om de oneindigheid van zijn verlies te voelen.
Maar ver kwam het nooit. De moe- en matheid duwden die beelden en die pijn opnieuw in hunnen zwaren sluimer en feller pijnden hem weer het gloeien van zijn voeten en de steken in den rug.
Hij kon aan niets meer denken nu.
Wat baatte het ook?
Alles was nu voorbij en keerde nooit meer terug. De werkelijkheid niet en ook zijn droomen niet. En waar zou hij anders naar toe dan naar huis om er het leven van alle dagen t' herbeginnen...
Waarom had hij zijn eigen daaruit weggelokt? Met hem mocht het immers nooit goed gaan!...
Samen met de blauwe nevels die uit de Nethe en de beemden opstonden en lijk wierook voor de elzenkanten en de canada-roten gingen hangen, steeg de avond uit de grond. De zon zakte weg achter de stad, de hemel vloeide groenig toe en de lindeboom boven Michiel zijn hoofd verzamelde duisternis. Wegen, akkers en beemden verdoezelden, de geruchten stierven een voor een en uit verre boerenhuisjes kwam lamplicht pinken...
Nu werd het tijd om maar voort te gaan...
| |
| |
Michiel daalde moeizaam den heuvel af en langs de hooggetijde Nethe die den hemel met zijn sterren in zich droeg, sleepte hij werktuigelijk, als gedreven door een macht buiten hem, zijn leegheid naar huis...
|
|