| |
| |
| |
Liefde
RILLEND van de sterren en frisch doorgeurd van loof- en bloemenroken omhing de eerste nacht van Meie de wereld met zijn lichten lach. Met het hoofd vol blijde droomen en een liedje in den mond, lag Michiel door zijn venster in den nacht te kijken.
Hij had Amalia dezen avond in het meilof bij de Witte Paters gezien en de hoop dat ze daar nu elken avond komen zal, vulde zijn ziel met zooveel vreugde dat hij er niet van slapen kon.
Fluweelig ineengedoezeld lag het slapende stedeken om hem, vertoonend tegen den wazigen rand der bestemde hemelstulp de donkerblauwe lijn van zijn torens, daken en boomenkoepels, waaruit slechts hier en ginds den arm van een verborgen straatlantaarn bleekskes een gevelpunt oplichtte.
Het trof Michiel aangenaam hoe weinig geruchten er waren: een poort die toeviel, een uitstervende stap in de verte en dan niets meer dan het rustige ruischen van den treurwilg daar over den bleeken tuinmuur, het sjirpen van den muurkrekel bij de poort aan den overkant en ginder onder de brug, waarvan de leuning glom in het schijnsel van een geel kapellantaarntje, de Nethe die lispelde.
Fijn was de nacht, één zoete muziek!...
| |
| |
Een verdwaald wolksken meidoornreuk door het windje langs den gevel uiteengereepeld deed Michiel verrast het hoofd omhoog heffen.
Hij snoof den geur gretig op, look lichtjes de oogen en kreeg toen al meteens het aangenaam gevoel alsof hij in het paviljoentje zat tegenover het oude huisje...
Zijn hart sprong er van op en hij beefde aangedaan alsof het werkelijkheid was...
Daar boven, in het laaggezolderde gevelkamerken waar hij het witbegordijnde bed staan wist, lag ze nu en sliep.
Dat beeld verteederde Michiel en hij peinsde eraan hoe goed het nu wezen moest in het tuintje, onder den geurenden hagedoorn waar zij overdag zit te werken, daar ongeweten en simpel als een kind van heur aanwezentheid te genieten.
Als hij er nu eens naar toe ging?...
Michiel draaide luisterend het hoofd naar binnen. Het huis sliep. Op vaders kamer was het stil en ook van bij Filomeen, die daarstraks nog luidop haar gebeden aan 't lezen was, kwam niet het minste gerucht meer. Niemand zou er iets van weten als hij het deed. Het huisje lag er eenzaam en ongezien, het vlietje was danig smal, en ondiep zijn bed van steenen en zand, en 't zou er toch zóó goed zijn in dezen schoonen nacht. 't Gedacht deed Michiel glimlachen en hij wandelde tot aan de deur.
Hij had de klink reeds in de hand toen er ineens het zachte, onduidelijke geruisch eener verwijderde
| |
| |
muziek voor het venster kwam hangen. Hij luisterde even, liet de klink los en stak terug het hoofd door het raam, zoekend van waar dit komen mocht. Doch dadelijk daarop, den verren zang overklinkend, steeg nu ergens bij het Belfort, het teere spel van violen gedragen op het getokkel eener luit, en een mannestem zong. Michiel, niet begrijpend wat het beduiden moest, luisterde gespannen. Het deed ontroerend aan in den geurende Meinacht...
Na een korte zang viel de eene muziek stil. Dan werd de andere weer hoorbaar, duidelijker dezen keer en van dichterbij. 't Leek van ginder te komen, waar het slanke Begijnhoftorentje, hoog boven den zwarten bochtenden dam der vesteboomen, zijn spits opstak.
Plots, uit de tegenovergestelde richting, viel de tweede dan weer in en zoo wandelden ze van hier naar ginder door de donkere stad. Soms zongen Ze beiden tegelijk en dan om beurte, en het windeken ontplooide het melodieus geruisch over de daken en de tuinen.
‘Wat mag dat toch beteekenen?’ vroeg Michiel zich herhaaldelijk af, totdat het al meteens in hem klaar werd: de Meizangers!
't Kon niet anders of zij waren het, die met hun kransen, hun muziek en hun liederen op ronde gingen om aan hun meisjes den Mei-groet aan te bieden!
Michiel kreeg er een jagend hert van.
| |
| |
Vorige jaren had hij ze soms ook gehoord, maar nu eerst voelde hij de schoone beteekenis van hun nachtelijken omgang. Was het daarvoor dat er vannacht zooveel sterren waren? En de stilte zoo ijl, als wachtend naar dit schoon gebeuren?
Opeens aan den hoek van de smalle straat, donker afgesloten door den Sint-Gommarustoren die er hoog en zwart tegen den sterrenhemel oprees, klonken er vele stappen.
Kwamen ze de straat in? En voor wie zou dat zijn?
Michiel leunde heel ver uit het venster en pierde naar den hoek. Op het dunne, rosse schijnsel van den hoeklantaarn, bewogen zich zwarte gestalten naderbij. Vóór den winkel van den kruidenier, die boven de deur bij wijze van schild een klein olifantje profileerde, hielden ze stil. Een hunner stond ladderken tegen den muur, een andere klom op zijn schouder en maakte een toegereikten krans vast boven de deur. Als 't gedaan was gingen de violen zoet aan 't ruischen, de luit ronkte er zoetzagerig onder overentweer, en een klare stem zong met veel gevoel een Meilied.
‘Dat is voor Anneken van den kruidenier!’ zei Michiel bewogen.
Maar 't gerucht van andere vensters die geopend werden om nieuwsgierige koppen naar buiten te laten, deden hem schuw het hoofd terug naar binnen trekken.
Hij dacht aan Amalia. Als hij heur eens den Mei
| |
| |
ging zingen op zijn viool. God! hoe schoon zou dat zijn!...
't Gedacht overweldigde hem en hij voelde zich plots lijk opgeheven. Nu hield de zang op. Beneden in de straat gingen de Meizangers voorbij met hun stil gelach en hun fluisterende stemmen en dan was er een wijle niets meer daarbuiten dan het gefezel van den wilg en 't geluid van een venster dat opnieuw gesloten werd.
Er kwam een vlugheid in Michiel en een groote haast om beneden te zijn. Lijk in een lichte roes, met de handen vooruit en ingehouden asem, schoof hij over den stillen looper de trap af, haalde op den tast zijn viool uit het donkere werkkamertje en daar stond hij in den koelen, blauwen tuin onder de bloesemende boomen die geurden.
Wat moest hij plukken voor haar? Hij wist daar zooveel: pioenen en tusschen de beziestruiken late paaschlelies, tulpen in de perkjes op het bleekbewaasde grasplein en dáár, naast de glazen tuindeur, witte seringen, brekend van geuren.
Ineens kreeg hij het schoone gedacht heur iets van de eigen gekweekte bloemen uit de broeikas als Mei te dragen. Hij liep er naar toe en haalde zijn twee schoonste balsamienen van het rek, planten dik in het loof en zwaar van de bloemen. Hij ging ermee onder het bleek-wazige gewelf der appelaars de draaiende paden door en zoo naar het paviljoentje.
Lijk een zacht gelaat bloeide het gevelken van
| |
| |
achter de seringenstruiken uit den nacht, en de kleine ruitjes van het kamervensterken weerspiegelden de sterren van den hemel.
Met eene hand werkte Michiel zich over het klimop-behangen muurken, waadde door het bleeke water van het vlietje en klom het houten scheptrapken op.
Een opgejaagde vogel die wegsnorde boven zijn hoofd, deed hem lichtjes schrikken, maar de witheid van het gevelken en de geur van den hagedoorn legden zich over die vrees en trokken zijn hart dadelijk weer omhoog.
Hoe licht en blank was alles hier, omhangen met een innigheid en een wijding als in een heiligdom!
Even stond hij daar, aangedaan tot in 't diepste van de ziel, zonder te durven roeren...
Vol eerbiedigen schroom stelde hij de balsamienen voor het deurken, hief het gelaat naar heur vensterken, lei de viool aan de wang en zoetjes, zoetjes, als was het iets dat uit het lispelende water of het ruischende windeken groeide, streelde de strijkstok zijn Mei-lied uit de rillende snaren...
Hij vraagt heur niet boos te zijn om de bloemen die hij heur brengt, en den Mei dien hij nu zingen komt. Ze kan niet gelooven hoe dankbaar hij is voor het schoone geluk waarmee ze zijn dagen heeft omhangen, en voor haar glimlach, dien zonnigen noen. Hij zingt heur van zijn liefde en zijn verlangen, van zijn eenzaam, beloken leven en van zijn doode
| |
| |
moeder. Diep woelt hij in zijn binnenste, haalt er al zijn verdoken leed uit op, zijn angsten en zijn treurnis om zijn hulpelooze verlatenheid...
Doch altijd, altijd heeft hij van iemand gedroomd die eens in zijn leven zou komen met licht en goedheid, wier koesterende handen zijn hart zouden opheffen. En nu is zij gekomen, gouden lijk een zonnestraal, en heur aanwezentheid heeft een leven gewekt schooner dan den Meie...
Daarvan zingt hij. 't Geeft zulk diepgaand genot alles eens uit het hart te mogen halen en open te vouwen aan de voeten van haar die hij lief heeft. Hij denkt er niet meer aan dat hij leelijk is en onbeholpen. De viool juicht en jubelt en draagt zijn ziel hooger en hooger, tot ze niet hooger meer kan en de groote, zalige stilte intreedt waar geene geluiden meer zijn...
Dan sterft de strijkstok uit op een hoogen, helderen toon.
Michiel krijgt een gevoelen alsof hij zacht en langzaam naar beneden zweeft. Zijn oogen worden weerom de sterren van den nacht gewaar en daartegen de witte, vooroverhangende punt van het gevelken die zich over hem schijnt neer te buigen.
Een lek van de dakgoot die plomp in de regenwaterton neerkomt en daar, de witte baan van een vallende ster, brengt onwillens zijn oogen naar beneden.
Met een schok, als ontwakend uit een droom, kijkt hij rond.
| |
| |
Staat hier iemand naast hem?
Maar er staat niets dan de hagedoorn, de balsamienen, de rozenstokken en het zwarte vierkant der toeë beluiken onder het festoen van den druivelaar. Over het vlietje ruischt donker de hof en ginder, achter de fabriek waar de Nethe loopt naast een olmen-beplante kaai, beginnen de Meizangers een nieuw lied.
Michiel wordt ineens de kleine stad gewaar en onwillekeurig wordt hij angstig.
Hij schikt de balsamienen dichter bij het deurken, kijkt nog eens naar het gevelvensterken en schuw om alles wat zich plots opdringt waadt hij terug het water door.
Als hij weerom op zijn kamer is vraagt hij zich voortdurend af wat Amalia met zijn bloemen doen zal? Even komt er een adem van angst over zijn harte: ‘Als ze die nu moest weigeren?’...
Michiel voelt zijn eigen koud worden.
‘Maar dat zal immers niet, dat kan niet!’ zegt hij in een opwelling van groot vertrouwen.
En met het hoofd vol droomen slaapt hij in...
* * *
Over de lente-tuinen met hun bloesemende boomen vol perelenden vogelenzang welfde de noen zijn zonnige stilte...
Met ingehouden adem en huiverend van een blijden angst draaide Michiel ten tweeden male
| |
| |
vandaag het blauw-overschaduwd wegsken in, dat door het ruischende seringenboschken naar het paviljoentje klom.
In den vroegen morgen, na de mis, was hij ook dezen weg opgegaan, verteerd door dezelfde onrust of Amalia zijn Mei aanvaard had. Maar hij was te vroeg gekomen toen: het huisje sliep nog, de beluiken hingen gesloten vóór het venster, en teerkleurig in den blauwen ochtendwasem stonden de twee balsamienen nog wachtend vóór het toeë deurken.
Wat zou dit uur hem thans brengen?
Vóór het groen-bemoste trapken van het paviljoentje bleef hij aarzelend staan en hief het vragende gezicht naar het witte gevelpunt dat hem alover het klimopoverspreid achtermuurken stil bekeek.
Als zijn Mei nu eens geweigerd was? spookte het opnieuw door zijn hoofd. De handen wringend van twijfel precies of het werkelijkheid was, wendde hij angstig het gelaat van het gevelken af.
Zuchtend dacht Michiel eraan dat het misschien beter ware terug te keeren. Maar de vertrouwelijke, goede geruchten die van over het vlietje naar hem toe kwamen, verdreven al gauw die zwarte gepeinzen. Hij hoorde het sijsje piepen, den rustigen tiktak der horlogie die uit de holle kamer naar buiten gewandeld kwam en even dan den lichten stap van voeten over de plaveien....
Een zachte stemming maakte zijn ziel licht,
| |
| |
hij hief opnieuw het hoofd naar het gevelken en met een hart dat klopte tot in zijn keel, klom hij langzaam de drie steenen treden op.
Hij rok het hoofd, en over den blinkenden klimop gleden zijn oogen vol verwachting naar het witte huizeken.
Samen met zijn gespannen, wit gelaat klom het open gevelvensterken in het zicht, nadien de weliggroene band van den druivelaar, de bloeiende hagedoorn waarin vogelen zongen, de boog der deur en het bovenste van het venster met het harten-paar der open beluiken.
En toen, dáár op den vensterrichel, in de volle zon die hun groen en rood ophief tot een kleurigen gloed, de twee balsamienen!...
Ze heeft zijn Mei aangenomen!...
Lijk vastgenageld blijft Michiel op het bovenste trapken staan. Hij wordt wit en dan weer rood en een lach opent zijn mond. Starlings staan zijn oogen op de bloemen, als kan hij het nog niet goed gelooven. 't Is of hij voor een wonder staat...
De vogelen die ineens uit den meidoorn wegsnorren en dan het geluid van een stap over de plaveien, zeggen hem dat Amalia naar buiten komt. Verward en verlegen om de ontroering die hem doet beven, schuift Michiel met een grooten stap het paviljoentje binnen. Achter een groene loofvlecht door den wilden wijngaard van het strooien dak neergelaten, verbergt hij zich met de gauwte.
Roerloos als een beeld, de onderste lip tusschen
| |
| |
de tanden geklemd, staat hij daar en kijkt door het loof dat zacht ritselt.
Uit de doorzichtige, blauwe schaduw die de hagedoorn over het ronde deurken hangt, kleurt heur zacht-blozend gezicht boven het kruis van den witten borstdoek. Ze glimlacht en houdt de oogen naar omlaag. Zonder naar het sijsje te kijken dat luid-piepend overentweer wipt in zijn kevietje, wandelt ze tot aan het venster en buigt haar blond hoofd over de balsamienen. Ze draait de planten traagzaam omendom, plukt hier en daar een verwelkt blaadje uit het doorschijnende, zon-doordrenkte loof en heft de roode bloemen een wijle tusschen de vingeren op.
Michiel ziet het, hij voelt het, ze weet van wie die bloemen komen! Ze neemt zijn liefde aan!...
Alles draait rond en duizeld rond hem. Hij moet zich aan een pilaar vasthouden om niet neer te stuiken van 't groote geluk dat hem beroert. Hij zou naar haar toe willen loopen, zich op de knieën laten vallen en zijn gelaat in heur handen verbergen!
Maar ze staat daar zoo stil en zoo schoon. De zon licht gouden in den krans van losse haarlokjes, en heft perzikrood den slanken hals en het schuinhangende gezicht met den teeren glimlach, uit den witten borstdoek die om haar ronde schouders spant. Zoo schoon kan hij haar niet droomen!...
Michiel jubelt en kijkt en kijkt...
Plots krijgt hij schrik dat hij in zijn klimmende ontroering onwillekeurig een gebaar zal doen of
| |
| |
een kreetje laten dat hem verraden kan. Hij zou haar doen verschieten en naar binnen vluchten. Dat wil hij niet, voor alles op de wereld niet.
Michiel wordt bang voor zijn eigen. Hij trekt zich geruchteloos achteruit, bukt zich om zich weg te steken en schuift het steenen trapken af. Op het grasplein, in de dichte schaduw van den kastanjelaar waaruit helder, frisch vogelenzang neerregent, blijft hij even staan. Daar overweldigt hem de ontroering.
‘Ze heeft den Mei aanvaard!’ zingt het op honderd wijzen in zijn ooren. De vogelen zingen het mee, en het ruischend windeken loopt er mee van boom tot boom die lijk rose en witte baldakijnen welven.
't Wordt hem ten laatste te machtig. En uitgelaten, in de handen wrijvend, met een rijken lach op het gelaat en gelukstranen in de oogen, begint hij plots rond den stam te dansstappen, terwijl hij halfluid het blijde liedje verklankt dat binnen in zijn ziel jubelt en zingt... Hij zal haar nog veel bloemen dragen! Elken nacht zal hij haar den Mei gaan zingen! God! 't Is de hemel die opengaat!... Wie had kunnen peinzen dat zoo iets nog voor hem was weggelegd!...
De rammel die luid en rap uit den Sint-Gommarustoren neersprenkelt, meldend het uur, en seffens daarop het scherpe geschuifel der fabriek, sleuren hem ruw uit zijn vreugde-roes bij de dingen van alle dagen.
| |
| |
Haastig, om vader te mijden en ook den hovenier, wiens rood-baaien slaaplijf en blauw schort van uit den moerbezieschaduw in de zon draait, loopt hij ineens langs een achterwegsken naar het kantoor.
Maar als hij van achter het Diana-beeld naar het zwarte fabriekspoortje wil, staat hij plots voor Vader.
Bedremmeld blijft Michiel staan, niet wetend wat doen om zijn opgewondenheid te verbergen.
Vader heft zijn geel, stroef gezicht naar hem op en bekijkt hem doordringend van onder zijn saamgetrokken, grijze wenkbrauwen.
Er komt een vreemde stilte over hun waarin de waterstroelende pomp van naast de keukendeur luid schreeuwt.
‘'t Is half-twee,’ stamelt Michiel ineens om iets te zeggen en daaarbij haalt hij zijn horlogie uit den vestzak en knikt er tegen.
‘Ja,’ zegt Vader, ‘'t is half-twee. Kom dan.’ En hij zucht en schrijdt hoofdschuddend het bochtend paadje door, waarover de zilverlinde laag te ritselen hangt.
‘Zou vader iets gezien hebben?’ vraagt Michiel zich af. ‘Maar dat kan niet! Dat mag niet!’ verzekert hij zich in een opwelling van verzet. En zijn ontroering plots verbergend achter een strak gemaakt gezicht stapt hij het ronde fabriekspoortje door.
* * *
| |
| |
Gedragen door de blijde zekerheid, precies lijk den vorigen nacht weerom het gevelvensterken open te vinden naar zijn spel, spoedde Michiel zich met de viool onder den arm door de stilte van den nachtelijken tuin naar het paviljoentje.
Samen met het liedje dat zijn mond neuriede, gleden en streelden zijn ongeduldige vingeren over de snaren, binst hij met den strijkstok kleine, blijde gebaren naar de sterren maakte die hem door het welvende web der appelaars volgden in zijn gang naar haar.
Zooeven had de elf-uren klok heur laatsten galm uitgebromd en lijk een ijl water vloeide de stilte door de spleten in de gevelenrij weer toe over de droomende lente-tuinen. Ievers heel ver hief een echo een laatste klokgerommel nog flauwtjes op en dan bewoog er niets meer dan hier en gindsch de ritselende zucht van een windeken en in de bleeke diepten tusschen de boomen wat witte, traag-wentelende wasems.
Maar zie! als Michiel onder den donker-koepelenden kastanjelaar naar het gevelken speurde, zag hij ter plaatse daarvan een wolkje blond lamplicht hangen.
Zou Amalia nog beneden zijn?
Aangenaam verrast haastte Michiel zich het donker wegsken tusschen de seringen door, klom geruchteloos het paviljoentje in en schoof het wilde-wingerd gordijn met eene hand uiteen om beter te zien. Onder den valen gevel-driehoek
| |
| |
teekende het open deurken een ronde opening van dun, geel licht en uit het hartenpaar der beloken blinden tastten schuin twee pijlkens licht.
Daarbinnen is zij!...
Michiel wordt er zoo door gepakt dat hij niet spelen durft.
In de blonde schemering die de laaggezolderde kamer vult, ziet hij den koperen horlogie-slinger, lijk een rond, opzij gekeerd oog tegen den achtermuur overentweer gaan. Daarnaast rijst donker de hooge schapraai en daarop, weerskanten van een onduidelijk heiligenbeeld met een klein, rood lichtje vóór, droomen zijn twee balsamienen.
Achter dat toeë venster, vanwaar het lamplicht over den tichelvloer openwaaiert, vermoed hij Amalia.
Michiel doet eenige stappen opzij, tot in den uitersten hoek van het paviljoentje en buigt zich ver over het muurken in de hoop iets van haar te kunnen zien. Maar hij ziet niets dan een deel van den zijmuur met twee ovale lijsten er tegen en het voorste stuk der uitspringende leuvensche stoof.
Met ingehouden adem trekt hij zich voorzichtig terug om den klimop niet te doen kraken.
‘Ze zal voorzeker nog aan 't werk zijn,’ peinst hij. ‘Een haastig werk misschien. Want morgen is het Vrijdag en dan wordt de kant binnengedragen.’
| |
| |
Het verteedert Michiel te moeten denken dat gij daar op 't laat van den dag, als iedereen en alles slaapt, nog arbeidt.
Ach! haar leven is bijlange niet schoon. Den godganschen dag zit ze over heur raam gebogen en alleen 's noenens, na het eten, pitst ze er vijf minuutjes uit voor heur sijsken en heur bloemen. En nooit is er iemand te zien dan af en toe den witbebaarden blinde met zijn stoksken en zijn poedel.
Michiel zijn hart wordt er week van. Hij wil haar troosten. En daarom brengt hij de viool onder de kin en speelt heur een beetje troost toe.
Zacht, als een stem van het seringenloover waardoor het ritselend windje loopt, ruischt over het kabbelende vlietje zijn lochte zang een kort eindeken den nacht in en blijft vóór het gevelken hangen.
Michiel speelt en speelt, en hij buigt zich met de viool over het muurken, om den zang dichter bij haar te brengen. 't Geeft hem een zoet en goed genot iets te kunnen doen voor haar!...
Maar ginder in den hoek der kamer waar een vierkant deurken schemert met een mantel aan een haak, ziet hij langzaam een schaduw recht staan en plots verneemt zijn oor het korte geschuifel van een stoel die verschoven wordt. Over den rooden vloer en recht op den schemerigen zijmuur, glijdt de schaduwbaan naderbij.
‘Ze komt de deur toe doen,’ peinst Michiel spijtig. De viool zwijgt en angstig kijkt hij toe.
| |
| |
Doch op de ronde, groene deur die schuin open hangt, houdt de schaduw stil en beweegt niet meer.
Michiel asemt even op. Maar 't gedacht dat ze toch de deur zal komen sluiten, maakt hem opnieuw angstig. Zoo dicht is hij thans bij heur! Als hij nu eens naar haar toe ging? Ze heeft immers zijn Mei aanvaard en veilig hangt de nacht om hem...
Hij bedenkt zich niet verder, laat zich van den klimop glijden en spelend waadt hij het waterken door.
Binst hij het scheptrapken opklimt, ziet hij op het deurken de schaduw ineenkrimpen en verdonkeren en daaruit groeit duidelijk een vrouwensilhouët.
Op een hoogen, fijnen toon sterft de strijkstok uit.
Het neergestreken windeken zucht in den hagedoorn en doet de blaren van den druivelaar zachtjes klepperen...
Als aangetrokken door die schaduw schrijdt Michiel het tuintje door. Zonder dat hij het weet staat hij op den dorpel, keert zijn hoofd de kamer in en dan ziet hij haar, slank geprofileerd tegen het gele schijnsel der porceleinen lamp die op een hoek der tafel staat en heur licht op het witte borduurraam legt.
Michiel zijn hart klopt om te bersten. Hij doet den mond open en wil iets zeggen.
Maar ineens doet ze verschrikt een stap achteruit,
| |
| |
laat een kreetje en pakt met de eene hand naar het tafelblad achter heur, terwijl ze de andere uitsteekt al om hem te weren. In de halve-klaarte ziet hij heur gezicht vertrekken en de oogen die angstig blinken.
Verpaft blijft Michiel staan. Viool en strijkstok hangen lam naast zijn lichaam neer. Het gevoelen alsof hij iets misdrijft jaagt het bloed in zijn gezicht en doet hem zenuwachtig met de oogen pinken.
‘Juffrouw Amalia!’ stamelt hij met een natte, smeekende stem. ‘Ge moet niet bang zijn...’
Een wijle komt er een stilte. Ze bekijkt hem vol verbazing. Heur gezicht ontspant zich en de werende hand zakt.
Michiel voelt haar blik en in eens denkt hij aan zijn eigen. God! hoe staat hij hier! Hijgend van angst, den jaskraag recht en het onderste der broek lekkend van het water! Nog nooit heeft hij zich Zoo verward en hulpeloos gevoeld. 't Is om in den grond weg te willen zinken. ‘Juffrouw Amalia!...’ stamelt hij opnieuw en slaat even de oogen naar haar op.
‘Ik heet niet Amalia,’ antwoord ze lijze. ‘Ik heet Agnes... En ik ben niet bang voor u...’ voegt ze er bij.
't Is of er een steen van zijn hart gewenteld wordt.
‘God! sedert ik u gezien heb...’ schiet het rap uit zijn mond. Maar meer krijgt hij niet gezegd. De aandoening snoert hem de keel toe en hij begint te zweeten van inspanning.
| |
| |
Hij zou haar willen spreken van zijn liefde en zijn groot, brandend verlangen, van den schoonen Mei-nacht, van zijn angst om de balsamienen en van het geluk dat ze dan over zijn hart heeft gehangen. Doch hij weet niet met wat beginnen en de woorden ontschieten hem...
‘Heet gij niet Michiel?’ vraagt ze.
‘Ja,’ antwoordt hij en knikt, plots ontnuchterd door die vraag. Heur oogen gaan naar de viool en ze glimlacht schuchter alsof ze iets te vragen heeft en niet goed durft.
‘...Ik hoor dat zoo gaarne... Speel nog eens iets...’ zegt ze in een zucht en verlegen raapt ze een tipken van haar wit schortje op.
‘Spelen?’ vraagt hij verbaasd en met een schok heft hij het hoofd op. Dadelijk komt er leven in hem. De viool ligt al onder de kin, de strijkstok buigt over de snaren en het kamerken wordt gevuld met een blijden, tweestemmigen zang. Een gelukkigen lach verheldert plots zijn wit gezicht, hij doet de oogen toe en met een edel gebaar, meegaande met heel het lichaam, laat hij de snaren vertellen wat hij in woorden niet zeggen kan.
Hij voelt zich gered en speelt en speelt...
Roerloos, schoon van innige aandacht, luistert Ze toe, met den blik op het boeiende spel zijner vingeren en ze vergaat in zoete, weemoedige droomen.
Elken noen bijkans, sedert ze uit het weeshuis der Marollekens op het Begijnhof ontslagen is,
| |
| |
heeft ze deze zelfde stem hooren opgaan van ergens achter den breeden kastanjenboom.
Hoe dikwijls heeft ze zich niet afgevraagd wie die schoone muziek maakte en waarom hij het deed?
't Bracht toch zoo'n aangename, roerende afwisseling in de eendere, stille onbewogenheid van heur dagen en hoe goed was het, er telkens naar zitten te luisteren onder den éénen...
Wie had toen kunnen peinzen dat al die muziek voor haar bestemd was?... Dat er iemand was die aan haar dacht?...
Het doet haar beven van geluk en brengt warme tranen in heur oogen. Ach! het leven is niet mild geweest voor haar. Nooit heeft ze de innigheid gekend van den huiselijken kring 's avonds rond de lamp bij vader of moeder. En in het weeshuis op het Begijnhof heeft geen levende ziel zich ooit om heur bekommerd, tenzij van heel ver de blinde grootvader en zijn poedel, die heur al eens een bezoek bracht en wiens naam ze vernoemen moest in heur avondgebed.
Maar nu is er iemand die heur bloemen brengt en schoone muziek...
Hoor! hoe hij speelt voor haar!
Ze weet niet hoe het komt, maar ze heeft een gevoelen alsof er een poort open gedaan wordt waaruit een wolk van licht en geuren heur tegenslaat. 't Is dat waar ze steeds naar verlangd heeft, maar nooit kon bepalen, en thans komt het neer over heur.
| |
| |
Onbewegelijk staat ze daar. Ze legt de handen op het hert en kijkt hem lang en gelukkig aan.
Nu daalt de zang langzaam naar beneden, sterft zoetjes uit en dan doet Michiel de oogen open.
‘Gij zijt wel goed,’ zegt ze, overloopend van dankbaarheid en bewondering. ‘En wat speelt gij toch schoon!’
‘'t Is zoo weinig, zoo weinig!’ antwoordt hij. ‘Wat zou ik voor u allemaal niet doen!’
Hij legt de viool neer op het biezen stoelken naast de deur, en hij nadert haar met uitgestoken handen...
Vol schoone overgaaf legt ze heur handen in de zijnen en daarop drukt hij zacht en schuchter de lippen...
Het is zoo stil in het huisje. De lamp is vol heilige aandacht. De balsamienen droomen teerkleurig weerskanten het roode lichtje op de kast en voor de open deur staat de witte geurende Meinacht met de wijding van zijn sterren...
|
|