| |
| |
| |
Bloei
SEDERT Michiel het jonge weesmeisje dien middag gezien had wandelde heur gestalte bij dag en bij nacht door zijn verbeelding en honderd ontroerende droomen bewogen zijn hart...
Hoe vreemd waren de dingen rond hem geworden, onwezenlijk, lijk herinneringen uit een verren grijzen droom, die even weer opdoken: Vader en Filomeen, het huis en de fabriek en alles wat hij wist van de geburen, de kleine stad en van zijn zuster Pharaïlde die op kostschool was te Leuven.
Bijwijlen, als hij toevallig zichzelf bekeek, verbaasde het hem telkens meer wat hij geworden was. Hoe ver week alles af van hem, en met den dag verwijderde en vervreemde het zich nog steeds meer.
Zijn hart trok zich maar samen naar ééne werkelijkheid en dat was één groot verlangen naar haar. Hij wist niet hoe het kwam, maar zich daar aan overgeven 't maakte hem ijl en ruim en zoetgedachteloos lijk een traag-drijvende vogel, ginder in het diepst van den blauwen lentehemel die koepelde over de zingende tuinen, de daken en de torens.
Van 's morgens in de vroegte, als hij naast vader ter Groote-Kerk naar het zes-urenmisken ging, waarden zijn gepeinzen reeds naar den middag,
| |
| |
en op 't kantoor telde hij vol spannend ongeduld de uren af waarop hij naar boven zou kunnen teenen en haar weerom van verre zien.
Dat is het schoonste uur van den dag! Hij denkt aan niets anders meer!...
In de eetzaal slaapt vader in den groen-trijpen voltaire-zetel. De tuin en het huis zijn stil in de middagzon, als in slaap. Alleen wat vogelen-getjilp springt over de effen groentebedden en onder in de keuken hommelen gedempt de stemmen van Filomeen en den hovenier, en het kanarievogeltje dat zingt.
Michiel doet het venster geruischeloos open en zijn oogen gaan door de seringen-struiken het open deurken in dat een vagelijk beweeg vertoont.
Een gelukkige lach verheldert zijn gezicht en van verwachting gaat zijn hart een klop rapper.
Hij weet het, seffens zal zij wel buiten komen. Heur borduurraam staat reeds onder den meidoorn.
Hij neemt de viool van den muur, stemt ze zorgvuldig met het oor op de snaren en legt ze vol innigheid onder de kin. De strijkstok streelt en aait de snaren zoo licht als een pluimpje. Door de bottende boomen huppelt het weeke lied naar haar toe en brengt haar zijn groet.
Daar komt ze in het ronde deurken staan, licht en rank.
Hij heeft geen oogen genoeg en het lied zwelt en ontplooit zich tot een gejubel in de gele zonlucht. Even blijft ze staan en langzaam heft ze het
| |
| |
gelaat onderzoekend naar alle kanten omhoog.
Michiel weet zoo goed wat ze doen zal en toch ontroert het hem telkens dieper nog dan toen hij heur voor den eersten keer zag.
Als het vogeltje boven de deur zijn klontje suiker heeft, wandelt ze met de handen laag op den rug saamgevingerd, langs het vlietje en rond de rozenstokken, bukt zich over het bloemenbed onder het venster en wiedt wat onkruid. Af en toe heft ze het hoofd een wijle op als trof haar iets en soms staat haar gelaat recht naar hier gericht.
‘Zou ze mij zien?’ vraagt Michiel zich af...
Die mogelijkheid verwart hem en beschroomd trekt hij zich dan terug, om een beetje later opnieuw bij het venster te schuiven en breeder nog het lied te laten opendeinen...
Als de blinde komt, is 't er nu het uur voor. Maar vandaag komt hij niet. Dan zet zij zich aan het werk onder den hagedoorn. Hij legt een doorzichtige, perlemoeren schaduw om haar blond hoofd en op heur handen, die traagzaam over den gespannen tulle het haakje laten draaien.
Hoe goed is zij, en hoe schoon moet het wezen eens dicht, heel dicht bij haar te zijn en heur te zien, al was het maar van onder het paviljoentje...
Maar dan moet Michiel onwillens aan zijn eigen peinzen en al zijn geluk vloeit weg uit zijn hart, lijk zand van tusschen de vingeren.
Klaar lijk geschilderd ziet hij zijn eigen vóór haar staan: mager en bedeesd in het kale, gele
| |
| |
kantoorkieltje, met zijn lang, smal gezicht dat beschaamd voorover hangt en de witte, slappe handen waar hij geenen blijf mee weet en die zenuwachtig over den rug in en over elkaar grijpen.
Het maakt hem wanhopig. Ze zal bang worden van hem en hem uitlachen misschien?
Ach! als ze alles eens wist!...
Met een korten, klagenden toon breekt het lied af en de strijkstok hangt moedeloos naast hem. Hij gaat van het venster weg, legt de viool op het tafelken en van achter in de kamer blijft hij nog naar haar kijken.
Even ziet ze van heur werk op en weer staat haar gelaat naar hier gekeerd.
‘Als ze mijn muziek nu gaarne hoort en ze wist dat het van mij komt zou ze het dan nog doen?’ vraagt hij zich af en die mogelijkheid trekt zijn hart terug naar omhoog.
Kon er maar eens iets gebeuren dat hem bij haar zou brengen of dat hij iets kon doen voor heur! Want er zóó blootweg naar toe gaan, dat zal hij nooit kunnen; hij voelt het...
* * *
Den heelen achternoen op het kantoor denkt Michiel aan niets anders meer. Het cijferwerk valt zoo zwaar alsof hij een huis moet verzetten. Vader ziet het en wordt nijdig. Michiel begrijpt zijn eigen niet, want vaders gesakker en dreige- | |
| |
menten gaan langs zijn ooren voorbij lijk de wind langs een huis. Het laat hem onverschillig vandaag.
‘En dat durft dan nog lachen!’ roept vader bevend uit, terwijl hij met een schok uit den zetel oprijst en het van toorn vertrokken gezicht over het groene laken van den lessenaar uitsteekt naar Michiel.
‘Ik lach niet, vader!’ antwoordt Michiel en 't komt hem voor alsof er tusschen vader en hem een vlakte ligt van mijlen en mijlen... Dezen avond zal hij weerom overuren moeten doen bij lamplicht, maar het laat hem onverschillig...
Een poos gaat de punt der pen over de cijferreeksen op het roodgelijnde papier en even houden zijn gedachten de klimmende getallen vast. Vader zet zich opnieuw neer, raapt met een zucht zijn pen op en dan staat de stilte weer op. Doch lang duurt Michiel zijn inspanning niet, geen tien minuten. Als hij aan een nieuwe bladzij begint en het boek dichter schuift, zit hij met zijn heele wezen weerom top in zijn droomen...
Het is nacht voor hem. Geen geluid leeft er in de kleine stad die vreemd en donker onder den zwarten hemel ligt. Het huis is stil lijk een graf en alleen de scherpen tik van de kasthorlogie in de gang klinkt hol tot boven en tikt tegen zijn kamerdeur. Vader slaapt en hij zelf is op het punt in te doezelen.
Maar plots valt uit den Sint-Gommarustoren
| |
| |
een langgerokken bevend hoorngetoet naar beneden en seffens daarop de brandklok die te stormen begint. Michiel springt zijn bed uit en met een angstig-kloppend hart rukt hij het venster open.
In de straat stijgt het rumoer van opengetrokken ramen en stemmen die naar elkaar roepen dat het brandt.
Ineens rijzen de gevelen aan den overkant der straat rood verlicht uit den nacht en in de open vensters vlekken koperkleurig menschengezichten. Overal schieten er wijzende armen naar buiten, gericht over den blinden muur die den tuin afsluit en er wordt geroepen: ‘Ginder is het. Achter in den hof bij Brandts!’
Michiel krijgt er lijk een slag van op den kop.
't Brandt bij haar! Hij vliegt naar beneden en den tuin door die daar rood-opengaat en waggelt van de verschietende, zwarte boomschaduwen. Ginder uit het dak wappert het krakende vuur met honderd walmende wimpels en dat slaat den nacht open. En onder dat vuur is zij!
Hij moet haar redden! Er staat een sterkte en een wil op in hem om bergen te verzetten.
In een weerlicht is hij het muurken over, waadt met groote sprongen het vlietje door dat rood lijk een vloed van vuur golft en spat, rukt de beluiken open en met zijn schouders stoot hij het vensterken in. Een rookwolk slaat hem in het gezicht en het regent gensters rond hem, op zijn hoofd en op zijn handen. Hij kan bijna niet asemen en zijn
| |
| |
oogen pikken pijnlijk. Maar hij wil het niet voelen, stormt de steile trap op, springt door de vlammen en dringt in heur kamerken, waar hij heur op den grond vindt vóór het witte begijnenbed, bezwijmd.
In zijn armen draagt hij heur naar beneden, terug het vlietje door en op het grasplein onder den kastanjeboom legt hij haar neer.
Vader en ook Filomeen komen angstig, met de handen boven het hoofd, aangeloopen. Als ze zien wat hij gedaan heeft slaan ze de handen in elkaar en van verwondering kunnen ze haast niets zeggen.
Samen nemen ze haar op en dragen heur voorzichtig naar het kamerken van Pharaïlde, waar men heur te bed legt en heur gezicht en de polsen wascht met water en azijn.
De kaarsen branden klaar en schoon op het grijze spiegelende marmer der kommode en verlichten fijn heur bleek gelaat en den blonden lossen haarwrong die over heur schouder ligt.
Michiel zet zich naast haar en wacht stil tot ze de oogen zal open doen. Vader gaat haastig terug naar beneden en Filomeen bidt om God te bedanken voor de redding.
Buiten golft een groot rumoer door den nacht. Stemmen roepen verward dooreen, de klok stormt lijk bezeten en de bel der pompiers nadert met het gedokker van de brandspuiten. Soms kaatst de trapgevel aan den overkant der straat het roode schijnsel van den brand op het gele vlak der neergelaten store.
| |
| |
Michiel zijn hart klopt om te bersten, van groot geluk...
Als ze de oogen opent verschiet ze en kijkt verbaasd rond, niet begrijpend.
Hij zegt heur alles.
Ze luistert met groote oogen en de handen op het hart.
Dan zwijgt hij. Tranen blinken aan heur wimpers en met een schoonen glimlach grijpt ze zijn hand om ze aan den mond te drukken...
't Is of de hemel opengaat voor Michiel en hij huivert van verrukking...
De meestergast die op 't kantoor binnenkomt doet Michiel met een verschrikten schok ontwaken. Hij trekt de beenen in, doopt rap de pen in den inkt en schiet aan het cijferen.
Zonder op te zien van den brief dien hij aan 't schrijven is, vraagt vader: ‘Hewel, Batist?’
‘Baas,’ zegt de man, ‘van welk haar moeten we nemen voor die commande kleerborstels uit Tongeren? Binnen een half-uur kunnen ze er al mee beginnen.’
‘'k Heb het toch gezegd daarstraks,’ antwoordt vader. ‘Van 't zwart, no. 4.’
‘Goed,’ zegt Batist en gaat weg. Door de open deur zwelt even het geronk der fabriek. Vader schrijft voort en de stilte welft zich weerom over den groenen lessenaar, de twee gebogen hoofden, de boeken en de handen.
| |
| |
‘Wat is Batist daar komen doen?’ vraagt Michiel zich twee minuten later af.
Maar hij vindt het niet, met den besten wil van de wereld niet... en dan geeft hij het op...
Gieten, gieten, gieten; dagen achtereen; een echte zondvloed... De daken, de straten en tuinen ratelen van het water...
Voor de deur van vader zijn slaapkamer staat Filomeen in den vroegen morgen te lamenteeren: ‘Menheer! Menheer! komt nu een keer zien! 't Huis staat onder, tot tegen het plafond! God-en-Heere!’
Vader in zijn groen kamerkleed en Michiel met haastig wat kleeren over zijn nachthemd staan op de trap waai van de roode looper doorweekt is en zien in de gang die hoog onder water staat. Vader kreunt en slaat ontzet de handen om het hoofd.
Het cijferblad der kasthorlogie steekt er boven uit en kijkt met een rond, verbaasd gezicht naar de half-verdronken, zwart-omlijste schilderij aan den overkant, waarop in een bleeken zonnebalk drie vliegende engelen het water schijnen te ontvluchten.
De dubbele, room-gele deuren van de eetkamer en de zaal zijn ingeduwd en twee drijvende stoelen kloppen bij de minste rimpeling met de pooten in het verguldsel der paneelen. De gele wandelstok van vader zwemt er tusschen strooipijltjes en papiertjes, een kerkboek drijft er en in 't licht der
| |
| |
glazen tuindeur een open sigarenbakje met doodsbeeldekens. Michiel denkt plots aan Amalia.
Hij springt het werkkamertje in, sleurt het venster open en ginder midden van de grijze, omgevelde watervlakte waarboven als eilandjes de zwarte boomkruinen uitsteken met kraaien in, ziet hij het oude huizeken. Een hoek, ervan is ingestort en door het brokkelige gat ziet hij, geen hand boven het klotsende water, een slaapkamer met een begijnen-bed en in den hoek een meisje dat zich ontzet tegen het deurken drukt. Dat is zij! Michiel zijn hart klopt in zijn bloed van schrik...
Hij wringt het hoekschapraaiken door het venster, laat er zich langs den druivelaar op neer en roeit met een stuk hout tusschen de boomkruinen naar haar toe. Dat is een zware toer. Het ding waggelt onder hem en zijn beenen hangen in het koude water.
Hij komt bij haar, ze zet zich op de kast en voorzichtig gaat de tocht terug. Ze klampt zich aan hem vast en klaagt angstig. De schotsche sjaal die ze omgeslagen heeft drijft loshangend achter hen aan en hij voelt heur handen boven op zijn schouders.
‘'t Is niets, Amalia!’ zegt hij geruststellend. ‘Seffens zijn we er!’ En hij werkt gespannen voort.
In het venster staan vader en achter hem Filomeen met angstige gezichten en steken de handen uit. Uit de andere gevelen kijken bleeke gezichten
| |
| |
naar zijn werk en op den toren zijn er mannen die naar hem wijzen. Michiel voelt zich fier en 't geluk van haar gered te hebben doet zijn borst zwellen.
Aan den druivelaar trekt hij hun vlot naderbij. Vader en Filomeen helpen het bevende meisje door het raam en hij volgt dan.
Als ze pas binnen zijn, stort het oude huizeken met een klagend gekraak ineen. De kraaien vliegen krassend uit de half-verdronken boomen, menschen gillen te allenkant en over het water breiden zich schuimende golfkringen verder en verder open...
Amalia krest ontzet als zij dat hoort en valt weenend aan zijn schouder...
Zijn naam die plots luid in zijn ooren klinkt, doet zijn hand van voor zijn oogen wegvallen en trekt zijn hoofd met een schok omhoog.
‘Zijt gij doof, Michiel?’ roept vader en hij kijkt hem doordringend aan, terwijl hij zijn bevende handen opheft.
‘Wat is er?’ stamelt Michiel verward.
Een poos is er een stilte. Vader laat de handen plots vallen, zijn gezicht ontspant zich en hij kijkt met groote, verwonderde oogen.
‘Wat is er vader?’ herneemt Michiel.
‘Gij ziet zoo bleek. Zijt gij dan ziek? En ge zegt er niets van?’ vraagt vader. ‘Ga naar huis Michiel. Kom terug als 't over is. Dat 's zoo geen werken...’
* * *
| |
| |
Onafgebroken werkte de Lente voort in de lucht, de struiken en de boomen. De botten barstten en het groen omhulde de takken en de twijgen. Weldra zouden de seringenboschkens die den tuin met een hooge haag afsloten er toptig mee omhangen zijn en ook de kastanjelaar zou op zijn vingerend loof zijn witte kaarsen opsteken.
Michiel zag het met spijt gebeuren. Elken noen, als hij boven kwam was het moeilijker haar te zien en de tijd was niet ver af meer, dat van het oude huisje niets meer zou te bespeuren zijn dan het hobbelig dak en tusschen twee takken van den kastanjelaar een stuk van het vierkanten gevelvensterken.
Had hij het gekunnen, hij zou den groenen vloed die hooger en hooger steeg terug den bruinen grond hebben ingedwongen. Maar daar was niets tegen te doen en zijn hart was er bedroefd om...
In de week na Paschen kwam een warme zon en een malsch, luw windeken het werk der aarde nog verhaasten. Na twee dagen zag hij van in het werkkamertje bijna niets meer van het huizeken: alleen wat wit van den gevel pinkte hier en daar door het ritselende seringenloof, naast den kastanjenboom kleurde helder den rooden rug van het dak en in het openstaande gevelvensterken liet een zonnebalk een witbegordijnd begijnenbed zien.
Hij zag haar niet meer, en toch kon hij het niet laten elken noen naar boven te gaan en er zijn
| |
| |
viool te laten zingen, in herinnering aan de voorbije dagen...
‘Kwam ze nu maar eens boven in dat vensterken,’ zuchtte Michiel. ‘Eens heel effekens maar!
Op zijn viool riep hij heur. Hij beeldde zich in, als hij het straf wenschte en zijn verlangen in schoone klanken over den groenen en witten tuin naar ginder zond, heur hert hem onbewust moest verstaan en zij zich wel in het vierkanten raampje zou laten zien.
Hij speelde en speelde. Zijn hart zuchtte van verlangen en zijn oogen stonden starlings in het verre kamerken.
Maar het rammelde kwart over een, dan 't halfkwartierken en daarna half-twee en ginder was niets dan zon op de rechte plooien der toegeschoven bedgordijnen en het gele hout van een stoelrug.
Morgen zou hij terug komen...
Doch morgen was lijk gisteren, overmorgen lijk vandaag en niemand liet zich zien.
Ach! waarom was hij toch zooals hij was? Waarom klopte dat hart zoo wild en waarom begon hij zoo te hijgen van als hij er nog maar aan peinsde naar het paviljoentje te gaan en heur eens even te zien van daar?
En toch kon hij het niet laten er meer en meer aan te denken. De paden van den hof lagen open, bochtend naar waar het gevelken schemerde achter den kastanjenboom en het paviljoentje zijn strooien dak met den houten kelk er op, verhief.
| |
| |
Wie zou er iets achter vermoeden als hij dien weg eens ging?
Vader sliep onder het glazen afdak, het hoofd met het zwarte solideeken op schuin gezonken op de borst, en de handen op de knieën. De hovenier zat in de keuken bij Filomeen, en int den hof van den notaris kwam er niet het minste geluid.
Hoeveel noenen waren er nu al voorbij gegaan, zonder dat hij haar zag. Ach! haar eens te mogen zien, eens heel even maar, dan ware zijn hart weer vol voor lang...
De noen daarbuiten is zoo stil en het verlangen zoo groot!
Ontroerd gaat Michiel naar beneden en slentert het middenpad in waarover het jonge loof fijngeaderde schaduwen legt.
Onderwegen verschrikt hem een vogel die onder de groene beziestruiken wegloopt of een vlieg brommend langs zijn gezicht, en hij blijft wel twintig keeren staan, aarzelend.
Ginder schemert een kant van het gevelken achter de seringenstruiken. Michiel draait het klimmende wegsken in en zonder dat hij het fijn weet staat hij onder het paviljoentje vol meidoorngeur, dat een klein gordijn van wilden-wijngaard van zijn dak laat hangen.
Daarover, rijst het gevelken, met de volle zon er op en den weerslag asemt het paviljoentje vol ijl en wit licht. De welige druivelaar en de blauwe beluiken temperen aangenaam die hevigheid en
| |
| |
in de schaduw van den hagedoorn hangt het kevietje met het piepende sijsken.
Michiel heeft het gevoelen alsof hij in een schoonen droom gaat.
De deur staat open en daar binnen leeft zacht 't geklir van vaatwerk, de horloge tikt en er gaat gedempt een liedje op dat binnensmonds geneuried wordt.
Hij doet er eenige stappen voor achteruit zoodat hij de rozenstokken niet meer ziet, de waterton noch het borduurraam. Het hofmuurken, met blinkenden klimop overhangen, verbergt het zicht ervan alsook de onderste helft der deur. Hij weet zich alzoo min gezien en dat laat hem gemakkelijker adem halen.
Voorts is het hier stil. Alleen het vlietje kabbelt en uit de groene schaduw van den kastanjelaar perelt er wat vogelenzang.
Plots roept een fijne vrouwenstem uit de kamer: ‘Pitje, Pitje!’ De merel die zoo juist in den hagedoorn neerviel en drie heldere waterbellen uit zijn bek liet rollen, verschiet ervan en snort tusschen de bruine muren over het waterken weg.
Het sijsje begint te piepen en wipt speelsch van het eene polderken naar 't andere.
Michiel zijn hart klopt luid en zijn handen gaan open op zijn rug.
‘Nu zal ze komen!’ peinst hij, houdt den adem in en doet nog een stap achteruit.
| |
| |
En ze komt. Uit de blauwe schaduw heldert heur zacht gezicht met de ronde kin en de smalle, lange oogen komen in de zon die veel goud op haar blond haar poedert en het rood der fijn gekrulde lippen ophaalt. Ze draait heur leest naar het sijsje, heft het gelaat ernaar omhoog en met heur witte handen maakt ze een stukje suiker tusschen de tralies van het kevietje vast.
‘Hier is uw klontje, Pitje!’ zegt ze. Met een glimlach op heur teer-blozig gezicht blijft ze er een wijle naar opzien.
Michiel voelt zich opgeheven. Er waait een zoetigheid door zijn hoofd, nog nooit gevoeld...
Even wandelt ze rond, zet zich neer dan bij het borduurraam en het muurken bedekt haar heelemaal.
Hij doet even de oogen toe om dat beeld goed vast te houden. Dan doet hij voorzichtig een paar stappen vooruit om heur opnieuw te zien.
Maar plots schokt hij stil. Heur gezicht staat verwonderd op het zijne gericht. Ze verschiet, heft een hand vóór den mond en laat een klein kreetje.
Doch seffens daarop wordt heur gelaat rustig, en de glimlach krult heur lippen omhoog. Ze bekijkt hem, alsof ze hem goed kent...
Als Michiel dat gewaar wordt, schiet het bloed naar zijn kop. Ze is niet bang van hem! 't Is of de grond onder zijn voeten wegzinkt. Een regen van geluk daalt neer over hem.
‘Amalia, Amalia...’ fluistert zijn hart en hij doet weer een stap nader.
| |
| |
Maar dan, alsof ze zich plots bewust wordt, staat ze beschaamd recht, laat het gezicht zinken, en blozend, met den zoom van heur schortje tusschen de vingeren, vlucht ze ineens naar binnen..
Even blijft Michiel daar nog staan, huiverend lijk voor een schoon wonder. Doch dan trekt hij zich terug, ijlt de bloesemenden tuin door, recht naar boven, waar hij in een warme opwelling van dankbaarheid, zijn viool laat zingen en jubelen haar ter eere...
|
|