| |
| |
| |
Tweede boek
| |
| |
Het oude huisje
NA de troosteloosheid van den Zondag met zijn kerkelijke diensten die geen einde kennen en de eentonige bezoeken van pastoors of eenzame, oude heeren is het altijd aangenaam voor Michiel zich 's maandagsmorgens weerom alleen te voelen in de beloken stilte van het kleine laaggezolderde kantoor bij het vertrouwde werk van alle dagen...
Zooeven, na inzage der ingekomen brieven, was Vader weggegaan. Door het ronde groen van de geraniums op den vensterrichel zag Michiel zijn gebogen gestalte traagzaam de koer overwandelen en verdwijnen in het blauwe poortje der fabriek die ginder binnen heur gekalkte muren lag te ronken en te snorren.
Te weten dat hij den heelen morgen alleen zou gelaten worden wekte reeds een losse zoete stemming en daarbij kwam dan nog het zonnige voorjaarsweer dat den jongen dag omhing met een blanke blijdschap om dadelijk zijn ziel naar buiten te laten.
Hoe kleurig en frisch waren de daken en de bottende boomen opgetrokken in de zilveren lentezon, en de vaste, gele wolkjes die er het spel hunner perlemoeren schaduwen over heen sleepten!
Michiel lei zijn pen neer, schoof het boek opzij
| |
| |
en kinderlijk verheugd liet hij zijn oogen van het eene ding naar het andere wandelen. 't Leek hem allemaal zoo jong en heerlijk alsof hij het voor den eersten keer zag!
Hij volgde het vinnige spel van een vechtende klad musschen op de bleeke kasseitjes vóór het venster, aanschouwde vol behagen de warme kleuren van het oude, bemoste pannenafdak waaronder twee zagers aan 't werk waren over een boomstam, keek droomend naar de witte wolkjes die ginder uit het machinepijpje der fabriek sprongen en malkander op het pluimenwindeken naliepen, en luisterde dan naar het plezant latijn van den spreeuwenzwerm in den top van den geel-bebotten lindeboom.
‘Wat hebben ze veel te vertellen vandaag!’ peinsde hij en zijn ooren bleven luisterend naar hun dispuut.
Totdat ze, al met een keer, alover het spitse schaliëndak der fabriek wegsnorden. Michiel moest erom lachen. Achter den witten muur die de koer scheidt van den hof krulden de appelaars en de perelaars hun knoestige, bespikkelde takken naar de zon en door het open, purperglanzig hout van den kastanjeboom ontdekte zijn oog het helderroode dak en den witten geveltop van het achterhuisje aan den overkant van het vlietje.
‘Zoo, zijt gij daar ook?’ zei Michiel en ingenomen rok hij het hoofd om er wat meer van tezien, ter wille van de vele ontroerende herinneringen die opstonden.
| |
| |
Maar vóór hij verder tegen zijn eigen iets zeggen kon, viel hem plots door het web van openvorkende takken, op het huisje het onduidelijke beweeg van twee venten in het oog. Nieuwsgierig klom hij op den stoel die tusschen deur en venster stond en stak zijn hoofd bijkans tot tegen de zoldering om beter over den tuinmuur te kunnen kijken. Hij zag daar eerst een metser, het bovenlijf ten halve uit een gat in het dak, die een groote lap nieuwe pannen lei, en dan op een ladder tegen den gevel een ouden witter die traag zijn kwast op en neer trok. ‘Wat gaan ze daar doen?’ vroeg Michiel verbaasd zich af.
Jaar en dag, zoo ver hij het zich herinnerde, stond het daar, puur lijk iets dat uit de wereld verbannen was, verwaarloosd en verlaten te droomen, tusschen de dubbele rij bruine, bemoste tuinmuren die het bochtende vlietje insluiten. Nooit had hij in het wildgeschoten tuintje noch achter de bespinnewebde vensters een levende ziel gezien, tenzij een keer in het voorjaar een ouden hovenier die den druivelaar kwam snoeien en dan in den herfst een grijze dame met een pompadouren sjaal aan die met heur meid de rijpe druiventrossels kwam afsnijden. Anders zag hij er niets dan alleen wat zwarte kraaien op de kave, vechtende musschen in den meidoorn en in de lange, doorgeurde zomeravonden als hij over het tuinmuurken lag te droomen, 't gezicht van de maan die zich spiegelde in het vierkanten gevelvensterken.
| |
| |
't Stemde Michiel weemoedig te moeten denken dat er menschen zouden komen wonen, dat er een werkhuis zou van gemaakt worden of een magazijn, met geluid van stemmen of spiedende gezichten, die hem in zijn eenzaamheid onder het paviljoentje zouden verontrusten. Nooit meer zou hij er nog de viool kunnen laten zingen, noch er zitten droomen in den avond na het lof. Waarom kwam dat juist nu, als de dagen weer opengingen en de lente zijn beloften door de luchten wuifde.
Langzaam daalde de witter al wittend het ladderken af en er was weldra niets meer te zien dan de ladder die verschoven werd. Ook de metser trok zijn hoofd uit het steeds nauwer wordende gat, stopte het van binnen toe en waar hij gestaan had vlekte een helder-roode klad pannen.
Wat zou er toch met het huizeken gaan gebeuren?
Het maakte Michiel onrustig. Een wijle stond hij er nutteloos naar te kijken, dan klom hij van den stoel, trok met een zucht het boek bij en boog zijn gezicht over de cijfers.
Doch lang hield hij het werk niet vol. Het regelmatige fluiten van den stoom uit het zwarte machinepijpje, het eendere, rustige ruischen der heenentweer vallende zaag, de zon die door zijn geel kantoorkieltje heur warmte op zijn armen lei en het glimmen van het tinnen inktgerei voor zijn oogen, wiegden hem in een zoet-luien half-slaap. Zijn pen en zijn gedachten vielen onwillens stil, en opnieuw sloeg hij de oogen op naar de verre, witte gevelspie...
| |
| |
Het huisje had er steeds zoo vriendelijk gelegen, half-verborgen achter het groen der tuinen en ver van al de huisgevels met hun deftig begordijnde vensters waarin speurende meidengezichten, die Michiel beschaamd en schuchter maakten. Menigmaal had hij gedroomd daar te kunnen wonen, weg van bij zijn vader en de pastoors en de geburen die hij niet meer zou kennen, bij een vrouw die dan zijn moeder zou zijn en hem verstond...
Ach! zoo dikwijls waren zijn verlangende gepeinzen naar het simpele huisje gegaan, en telkens had het zijn eenzaamheid met zacht-kleurige, innig-ontroerende droomen verheugd!
Onwillens dacht Michiel dan aan zijn jongensjaren, aan den tijd toen hij 's nachts in den tuin de spelen kwam zoeken die vader en de paters van de school hem overdag onthielden...
In zijn hart is het weerom een zomersche maannacht. Voor zijn verbeelding staat de groote, zilverbetintelde tuin zwevend boven de breede, donkerblauwe schaduwen van zijn boomen waarin hij ongezien kan springen en buitelen en loopen. En als hij, moe, over het vlietje de frischte van het water zoekt, wacht hem daar het huisje, dat, gewillig als een deel van zijn eigen, de vormen van zijn droomend verlangen aanneemt. Hij ziet den grooten, wijden vijver van het witte kasteeltje en Estella die in heur bootje nader komt.
Zacht aaien die lang vervlogen beelden over zijn hart en het geeft een innig en zoet genot dat
| |
| |
hem zuchten doet en een lach op zijn mond legt...
Maar dan rijst daar ook die laatste nacht en de storm, toen vader hem betrapte bij het nachtelijk spel...
't Is nu al vijf, zes jaren geleden en toch windt het hem nog op alsof het pas van gisteren was. Hoe dom en onnoozel was hij toen geweest. Waarom was hij zoolang onder den boom blijven staan, en niet eerder naar boven gevlucht om andere kleeren, binst vader met zijn zuster en Filomeen reeds bij de gewijde keersen aan het bidden waren? 't Was zoo gemakkelijk geweest en nooit was vader er iets van te weten gekomen!... Was het eens te herbeginnen!
Lijk moe van de keerende ontroeringen door die verre herinneringen in zijn ziel gewekt, liet Michiel een grooten zucht en sloeg zijn oogen opnieuw naar het huisje...
Wat gingen ze er toch mee doen?...
Als daar nu eens iemand kwam wonen, waarmee hij vriend kon worden?... Hoe aangenaam zou het zijn, 's noens onder den eenen alover het water samen een woordje te kunnen wisselen, te weten dat hij niet beschaamd hoefde te zijn om er in de blauwe schemering, na het lof, een uurtje te komen droomen of er gedempt de viool te laten spreken, zooals hij dat soms deed!... Ei! hoe schoon!...
Michiel zijn hart werd er zoo door gepakt alsof het zeker zoo iets worden zou. Blijzaam begon
| |
| |
hij een liedje te neuriën, en binst zijn oogen met de gele, malsche wolken door den hemel meegingen bouwde hij vol behagen die beelden uit tot levende schilderijen.
Doch de welbekende, traag-slepende stap van Vader, klimmend in geluid over de kasseitjes, deed hem verschrikt naar de pen grijpen. In een weerlicht hing zijn hoofd diep gebogen en was zijn hand ijverig glijdend over de lange cijferreeksen in het dikke boek.
Was het dan al zoo laat?...
Als vader nu maar niet zien kwam! angstigde het plots door zijn kop en gereed ter were tastten zijn gedachten al naar een uitvluchtsel.
Michiel zijn hart begon hevig te kloppen, hij voelde zich rood worden en half-luid prevelden zijn lippen de cijfers.
Daar ging de deur open en over zijn schouder werd hij het lange, gele gezicht van vader gewaar dat zich onderzoekend naar zijn werk boog.
‘Nog niet verder dan dat?’ viel het traagzaam neuzelend neer. ‘Waaraan hebt ge uwen tijd nu weer verdroomd? En dat op een Maandagmorgen? Zal er dan altijd iemand nevens u moeten staan, Michiel?’
Gelukkig rammelde het twaalf uur en de machine floot. Seffens daarop viel 't geronk der borstelfabriek stil en over de koer stroomde haastig geklepper van holleblokken en rumoer van mannenstemmen de laag-ronde fabriekspoort uit, die vlak naast het
| |
| |
kantoor heur blauwe deuren open hield op de smalle straat.
Met een diepen, hollen zucht keerde vader zich af van Michiel, en plaatste zich, de handen op den rug, vóór het vensterken waarachter het werkvolk haastig voorbij draafde.
‘Wanneer gade gij toch eens alleen leeren werken?’ grommelde hij tusschen de tanden en dan kwam er een lange stilte tusschen hun beiden.
Michiel lichtte even het hangende hoofd op om asem te halen en lonkte daarbij verstolen naar vader. Hij zag hoe de smalle, afhangende schouders van ingehouden ergernis zenuwachtig op en neer schokten en hoe de gele, geraamtige handen zich wrongen en draaiden op den rug als hielden ze iets omgrepen. Het maakte hem bang.
Zijn heele leven had Michiel die vreemde, beangstigende gebaren gezien. lederen keer als zijn hart poogde te ontsnappen uit dit grijze, eentonige bestaan waren zij met hun verschrikking op hem gevallen en hadden alle verheuging gestikt.
Wanneer zou dat toch eens ophouden? Kon hij van hier maar weg, naar andere menschen, om nooit meer terug te keeren en dat nooit meer te moeten zien!...
Hij dacht zich een uitkomst in het oude huisje, bij de menschen die daar zouden komen wonen en rapper gleed de hand over de reeksen cijfers...
| |
| |
Het werkvolk geraakte nu buiten en de poort werd met een doffen bons achter hen toegetrokken.
‘Toe, schei er uit. Op 't laatste knipken zoudt gij alles willen afdoen en dan verbrodt gij het natuurlijk. Kom nu maar mee!’ beveelde vader binst hij het kantoor verliet.
Michiel sloeg het boek toe en volgde onderdanig. Langs het zwarte tuindeurken naast het afdak, stapte hij zwijgzaam achter vader door de bochtende hofwegskens naar huis toe en terwijl zochten zijn oogen het witte puntgevelken waarop de zon lag.
* * *
Van in het paviljoentje zat Michiel naar het oude huisje te kijken en zijn oogen verheugden zich aan al die helderheid en frissche kleuren, die midden in het bruin en purper der bottende tuinen, waren lijk een eerste lach van de komende lente.
Zoolang het werk duurde was er een kwellende onrust in hem geweest. Al dat geklop en gehamer van ijverig werkvolk, dat heeldere dagen uit de open vensters weerklonk, hadden de vrees gewekt dat aan het huisje iets zou miskomen.
's Noens na het eten, en 's avonds na het werk, in plaats van in de broeikas zijn planten en bloemen te verzorgen, of boven wat weemoedige muziek uit zijn viool te streelen zooals hij dan gewoonlijk deed, hing zijn hoofd hier over het muurken om
| |
| |
te zien wat er uitgericht wierd. Hij had er de metselaars en timmerlie aan den arbeid gevolgd, daarna den schilder en den hovenier, en het had een danige verlichting gegeven te merken dat het een huisje bleef voor de woonst van menschen en er geen werkhuis of magazijn van gemaakt werd.
Vijf dagen had het slameuren geduurd en het deed Michiel deugd aan het hert het weerom vredig en stil te weten, één met den vrede en de stilte van het middaguur waarin niets weerklonk dan wat vogelenzang en van achter de hofboomen een slepend kerkheken van Filomeen bij den afwasch aan het open keukenvenster.
Hoe schoon helderde het daar, wit en rood in de zilveren zon die van schuin boven den gelen Sint-Gommarustoren heur witte, warme lichtarmen over het purperblozend geboomte en de omsluitende punt- en trapgevelen open sloeg. Het warmtonige, geelachtige witsel, het frissche groen van 't deurken en de beluiken, de gewasschen, spiegelende ruitjes en de gesnoeide armen van den pezigen druivelaar maakten er iets jong en blij van, lijk voor een eerste-communiefeest of voor een bruiloft. Onder den bepinten hagedoorn kleurde donkergroen het regenwatervat met vinnig-zwarte banden en het ronde gras-om-zoomd bloemenbed te midden van het opgereven tuintje droeg een boschken jonge rozenstokken. De grond langs het water was met paaltjes vastgeklopt en zuiver gelegd met russchen, en het vlietje dat rap van tusschen de
| |
| |
oud-bruine, bemoste muurkens kwam aangespoeld, wimpelde en reepelde met klaar gebabbel al die kleuren gulzig door elkaar, als blijde iets helders gevonden te hebben voor het spel zijner golfjes.
Michiel werd welgezind lijk hij sinds lang niet meer geweest was en een glimlach hield zijn mond open.
Hij zette zich schuin op de bank die de pilaren van het paviljoentje in een kring verbond, lei de armen op de leuning en steunde het hoofd gemakkelijk in de handen.
En wie zou daar nu komen wonen? Voor wie waren die kleuren, de balsem van den hagedoorn, de rozen en de druiven die er nu gingen bloeien?
Als het eens een jong meisje was, iemand licht en blij lijk het gevelken zelf, die met heur aangenaam gezicht en vroolijke gebaren een beetje vrij leven bracht hier in zijn nabijheid...
Heere! als dat eens waar mocht zijn!...
Michiel kreeg er een kloppend hert van en zijn oogen groeiden open als zag hij dat daar aan den overkant van het vlietje verschijnen...
Maar was daar plots geen geluid in het huisje?
Hij hief het hoofd op en draaide het oor naar de deur om beter te hooren. Waarachtig, een klink klepte, stemmen gingen holklinkend op en af, voeten schuifelden over de plaveien en daar, achter de groene kleine ruitjes waarin het vlokkige geel van een wolk te spiegelen hing, kwam een onduidelijk gezicht naar buiten kijken.
| |
| |
Zou hij iets te weten krijgen?
Onwillekeurig, uit zijn gewone vrees voor menschen, deed hij een gebaar om op te staan; maar dan vermande hij zich en sloeg zijn oogen neer naar de kleuren in het stroomende water.
Hij wachtte niet lang of er was een metalen geluid van weggeschoven grendels, de half-deuren zakten de een na de ander open en uit de blauwe schaduw trad de ronde, kleine gestalte van een pastoor gevolgd van een ouden metser op groene sokken en met kalk-plekken op zijn bruin gezicht. Michiel verschoot en voelde het rood over zijn voorhoofd springen als hij het voldane gelaat van den onderpastoor van het Begijnhof verkende.
Wat kwam die hier doen?...
Verward stond hij recht, knikte beschaamd tegen den priester die met een kort gebaar zijn tikken-haan afnam en hij trok zich gauw terug van onder het paviljoentje.
‘Wat komt die hier zoeken?’ vroeg hij zich gespannen af binst hij het zakkende wegsken tusschen de seringenstruiken afliep. De nieuwsgierigheid klom in hem en als hij zich ongezien wist, bleef hij staan en luisterde om toch iets te weten.
‘Dat's eerste klas, Jan! Beter kan het al niet!’ zei de vette, flauw-zoete preekstem van den pastoor.
‘Ni-waar, mijnheer Pastoor?’ kwam er gemaaktvriendelijk achterna.
‘Geloof mij, Jan, 'k zou er wel geerne zelf
| |
| |
willen komen wonen. 't Valt echtig mee. Zij zal hier goed zitten stil en rustig, zonder geburen, beter nog dan op het Begijnhof. Ja, wat moesten wij er mee doen, nu dat er geen plaats meer is op het Hof. Hier zal er toch ook geen gevaar zijn.’
‘Bijlange ni, Mijnheer Pastoor!’
Dan was er een wijle wat stilte. Daarna zei de pastoor nog een woord over den druivelaar en de druiven die hij zou dragen, en toen werd de deur op hun stemmen gegrendeld.
't Leek Michiel of er plots iets uit zijn hert wegvloeide.
‘Zou dat nu voor een begijnhof-vrouwken zijn?’ vroeg hij zich ontgoocheld af en draaide zijn onthutst gezicht naar het gevelken. Zou dat nu de uitkomst zijn...
Een poos stond Michiel er nutteloos over na te peinzen. Een gevoelen van verlatenheid drukte zijn gedachten naar beneden en gebogenshoofds wandelde hij onder de zwarte boomen den tuin door en zoo naar het kantoor waar hij zich, veel vóór den tijd, aan het werk zette...
* * *
Dien noen, na 't eten, binst hij in het vroeger werkkamertje boven de keuken, zijn eigen gelukkig poogde te maken met wat weemoedig vioolgespeel, zag Michiel ineens een blauw rookzuiltje ginder uit de kave bezijds den kastanjeboom omhoogkrullen.
| |
| |
Was het huizeken dan bewoond?...
De strijkstok viel met een snik stil en nieuwsgierig duwde hij zijn gezicht tegen het venster.
Waarachtig, door het kale hout zag hij gordijnen achter de vierkanten raampjes blanken en de ronding der open half-deur, waarnaast een vogelenkevietje hing, vertoonde soms het vaag beweeg van een schaduw.
Michiel voelde een triestige stemming over zijn hart komen.
Daarmee was hij voorgoed verdreven van het eenigste plekje van den tuin waar hij zich 's zomers ongezien vermeien kon, en nooit meer zou hij onder het paviljoentje de goedheid kennen der eenzaamheid.
Hij moest aldoor aan dat verlies peinzen, want de droom van een stille vriendschap met den nieuwen gebuur was, sedert hij er den onderpastoor van 't Begijnhof gehoord had, verzwonden en niet meer weergekeerd.
Hij liet de viool van onder de kin zinken en met hangende armen tuurde hij naar het witte gevelken.
Hij meende zich om te draaien en terug naar beneden te gaan, maar zie! de groene half-deur ging open en uit de schaduw kwam een jong meisje naar buiten in de zon.
Michiel kreeg er een schok van door 't hert en blijzaam verrast bleef hij staan.
Ze droeg een licht-grijs kleed van simpel ouwerwetsch model waarover een witte borstdoek
| |
| |
spande en op den breeden plooi-rok helderde een klein rond schortje. Ze bracht dadelijk de hand plat boven de oogen om wille van de vinnige zon en wendde heur blond hoofd naar de boomen, de huizen en den Sint-Gommarustoren waarrond eenige kraaien lui te touteren hingen. Daarna wandelde ze, de armen op den rug, lichtvoetig om de rozenstokken, daalde het scheptrapken af tot vlak bij het water om seffens daarna met even-opgelichten rok naar boven te springen waar heur opgeheven, roze gelaat tegen het wippende vogeltje in de kevie te spreken begon.
Michiel zijn hart begon te jagen. Hij kon zijn oogen bijna niet gelooven, over zijn ziel kwam er een blijdschap lijk hij nog nooit gekend had. Hij lei haastig de viool op het kastje vóór den witplaasteren Sint-Antonius, schoof het venster omhoog en zette zich op den stoel die er stond.
Hoe slank stond het meisje daar geprofileerd en hoe locht was heur gebaar als ze even daarna tusschen de tralies van het kevietje een klontje suiker vastmaakte, waarin het vogeltje seffens begon te pikken. 't Leek hem iets uit een droom en hij meende zich vaag te herinneren dat hij zooiets ergens nog gezien had. Waar was dat ook weer?...
Niet lang bleef ze daar of ze liep plots naar binnen en Michiel hoorde 't geblaf van een hond.
Achter een zwarten poedel die luid-blaffend opsprong en dien ze speelsch op zijn krullen
| |
| |
klopte bracht ze een witbebaarden, ouden man, steunend op een tastend stokje, het tuintje in. Ze leidde hem aan den arm rond het bloemenbed tot bij het vlietje, bleef met hem vóór den hagedoorn staan en haalde dan een zetelken naar buiten waarop hij zich voorzichtig neerliet. Michiel herkende hem: 't was de blinde uit het Sint-Jans-Godshuis, dien hij elken Zondag in de hoogmis zag.
‘Wat komt die daar doen?’ peinsde hij verwonderd.
Maar het meisje dat met den hond te spelen begon, deed hem al gauw den blinde vergeten en met een lach op het gezicht volgde hij heur vroolijk beweeg.
Ze haalde een tweede klontje uit heur schortzakje en stak de hand hoog boven heur hoofd. Ze liet den poedel springen dat zijn krullen ervan openwolden, liet hem op de voorste en dan op de achterste pooten loopen en wierp met een kinderlijk gebaar het beetje de lucht in dat hij dan bij den val met rappe, witte tanden snapte. Daarbij lachte ze luidop dat het helder tot hier doordrong, en ze streelde het beest over zijn zwarte vacht.
Michiel zijn hart werd opgewekt als een jong vogelken en zijn gemoed ging open van een schoon geluk.
Zie! hoe helder blankte het gevelken tegen het lievevrouwenblauw der lucht, hoe frisch en jong vlekten de zoden bestippeld van madelieven. En hoe blijzaam zongen de vogelen in de geel- en
| |
| |
purperuitgeslagen boomen en struiken die welfden over den malschen draai der palmbezoomde wegskens!
En hoe luchtig was haar lach, terwijl ze met lochte hand de losgeraakte haarkens uit heur blozend gezicht wegstreek!
Kon hij haar nu maar eens van dichter bij zien! Als hij achter in den tuin ging, het hout der seringen stond nog kaal en open, zou hij ongezien bij haar kunnen komen, heur stem hooren en de blijde woordjes die ze spreekt tot den blinde en den poedel.
Gejaagd ging hij naar beneden.
Maar ach! als hij op de trap was bleef hij aarzelend en beschroomd staan. Als ze hem eens ontdekte, wat moest ze daarvan denken?
Het gekuch van vader in de woonkamer deed hem plots het huis gewaar worden en haastig keerde hij terug naar boven.
‘'k Zal 't morgen doen!’ peinsde hij.
Michiel kwam terug voor 't venster, doch zie! het spel was nu uit. Naast den blinde zat het meisje stil op een stoel, de handen in den schoot en het hoofdje zedig gebogen. In de dunne schaduw van den hagedoorn zat een zuster-marol uit het Weezenhuis op 't Begijnhof, wier breedvleugelige huive bij elke beweging van het bleeke, bebrilde gezicht, wiekte lijk de vleugels van een meeuw. Haar mond ging traagzaam open en toe en al sprekend liet ze een wijsvinger, die nip uit de breede, zwaarplooiende mouw stak, op en afgaan.
| |
| |
‘Wie is dat meisje toch?’ vroeg Michiel zich af.
Hij zag het nonneken, hij dacht aan de woorden van den onderpastoor en meende wel te mogen gelooven dat het een weesmeisje zijn moest, die ontslagen uit het Marollen-gesticht, in dit afgezonderd huisje een nieuw leven begon.
De non stond weldra op, schudde heur grijsblauw kleed in de plooi en nam afscheid. Daarna haalde het meisje een borduurraam buiten en zette zich op een laag stoelken te werken met den hond naast haar. De blinde ontstak een steenen pijpje.
Michiel heeft ook niemand, niemand op de wereld. Kon hij af en toe eens met heur spreken en heur vriend worden. Hij zou haar bloemen dragen die hij zelf gekweekt heeft: geraniums, balsamienen of een van zijn aarons-kelken; hij zou voor haar zijn viool laten zingen en haar in 't seizoen laten meegenieten van al het fruit dat de tuin draagt. Hoe schoon zou dat zijn!...
En hoe zou ze heeten?
Amalia misschien.
Hij wist niet hoe het kwam dat die naam in zijn hoofd schoot, maar hij vond hem schoon en dierf naar geen anderen meer zoeken...
Plots rammelde het half-twee. Achter den tuinmuur steeg 't lawaai van binnenstroomend werkvolk en door het wegsken dat langs het vijvertje naar de fabriek bochtte, zag hij Vaders gebogen gestalte wegwandelen.
| |
| |
Was het nu ineens zoo laat?
Michiel schrok, trok zich verlegen even van het venster weg.
Voorbij het witte Dianabeeld bleef vader staan en draaide speurend zijn gezicht naar alle kanten als zocht hij iets. Daarna verdween hij in het deurken onder den linde.
Traagzaam, tegen goesting, deed hij het vensterken toe, keek nog eens naar het meisje en den blinde en dan daalde hij naar beneden.
Op het kantoor stonden zijn oogen al maar door naar het verre gevelpunt en in zijn verbeelding herleefde hij het voorbije uur.
|
|