| |
| |
| |
De schaduw
DAGEN achtereen was het stikheet De hemel was één vuur. Over de witte gevelen en rond den gelen Sint-Gommarustoren hing de hitte te denderen en te kronkelen lijk op een stoof. Niemand waagde zich overdag in de heet geblakerde straten, de beluiken bleven toe, de stores omlaag en over de kleine stad woog een stilte als van lood.
Eerst in den blauwen avond gingen deuren en vensters open en dan kwamen de menschen en de honden naar buiten om te profiteeren van de verkwikkende koelte die uit den perlemoeren hemel neerstreek en nevelstrenen wekte op de graspleinen en vóór de boomen. In de tuinen, onder de linden langs de kaaien en op het water van de Nethe leefde tot laat in den nacht een zacht en vroolijk rumoer.
Met den kop in de vensterspleet stond Michiel daar elken avond bedroefd naar te luisteren. Hij waagde het niet meer naar beneden te gaan want hij vreesde elk geruchtje, erger nog dan het een ding met oogen was dat hem zou komen bespieden in zijn heimelijke doening.
Op de kamer van Vader werd het nooit meer stil, elk oogenblikje was er gestommel. En geen
| |
| |
minuut ging voorbij of daarbuiten uit de holte van de straat klonk het geluid van stappen, stemmen gingen op en af, nu hier en dan weer verder spetterde er gelach van vrouwen, of ergens steeg luidruchtig 't geklimper van een piano. Nooit werd het meer stil.
Michiel wilde toch zoo gaarne naar beneden gaan, maar de angst hield hem steeds tegen.
Na al die schoone nachten van spel in de veilige donkerte van den hof, voelde hij zich opnieuw Zoo eenzaam en hulpeloos verlaten, alsof hem dat nu voorgoed ontnomen was. Dan dacht hij aan Estella, hoe ze hem wachtend was misschien, en dat maakte hem nog eens zoo bedroefd.
Twee keeren reeds had Michiel geduldig gewacht tot de geruchten zouden uitgestorven zijn en de groote stilte heerschend.
Was het maar voor een half-uurken, zijn hart Zou tevreden geweest zijn!
De uren en de kwartierkens rammelden hun vooiskens over hem heen, de torenwachter toette op zijn horen, de sterren draaiden en de geluiden legden zich neer. Maar tegen dat hij zich blijzaam gereed maakte om naar beneden te muizen, zag zijn oog met bittere spijt de eerste morgenklaarte blauwig den trapgevel verhelderen aan den overkant der straat, en zijn oor werd het tsjilpend ontwaken der vogelen gewaar.
Mistroostig had hij dan telkens de handen laten
| |
| |
vallen en was met natte, pimpelende oogen in zijn bed gestapt...
* * *
Doch dien avond nu waren er bijkans geene geruchten.
Michiel zijn hart leefde er van op en vervuld van blijzame verwachting zette hij zich vóór het venster.
Het was beklemmend zwoel en duf op zijn kamerken, een echte broeikaswarmte, en langs den gevel walmde de hitte naar boven.
Maar dat was niets voor Michiel.
De breede, diepe stilte, die weer over de kleine stad hing, kwam over zijn ziel gelijk een streeling van fluweel. Hij deed verheugd zijn oogen toe en lachte bij 't gedacht dat hij weerom naar beneden zou kunnen gaan.
Op Vader zijn kamer was niets te hooren; precies alsof er niemand lag. Buiten roerde er ook bijkans niets, dan heel ver 't gestamp van een trein en in den toren het blazen van een uil. De straat lag verlaten in 't bruine, uitgedoezelde licht van den bruglantaarn, en achter de huizen en de blinde muurkens zonken de tuinen stil en donker lijk kerkhoven. Zelfs van op de Nethe kwam er niet het minste geplas meer tot hierover.
‘Ik ga! Ik ga!’ zei hij maar ringaaneen terwijl hij geruischloos op de teenen in het kamerken
| |
| |
overentweer liep, en van welgezindheid in zijn handen wreef, wachtend naar het uur.
Maar toen het gekomen was lei hij toch nog een keer onderzoekend het oor aan het sleutelgat en luisterde gespannen. Neen, er was niets, niets. In het traphuis hing de goede, welbekende stilte opnieuw vertrouwelijk te suizen en zij zou hem weer opnemen, met zijn onstilbaar verlangen naar spel en beweeg.
Voorzichtig ging hij de trap af en sloop den tuin in.
Niets roerde er, geen steek, geen zucht. De donkere boomen stonden groot en roerloos, als ééne massa gekapt uit zwarten steen. Hier en daar keek een bleek gevelpunt erover heen, en hoog en wijd welfde de bewaasde, witte zomerhemel zijn uitgewaterde sterren erover. Het gras en de struiken zweetten en gaven een vochtige warmte doortrokken van scherpe grondroken.
Dat vreemde, doodsche uitzicht trof Michiel en hij week eerst bedremmeld eenige stappen achteruit.
Maar toen hij stilaan, uit zware duisternis den wijkenden bocht der paden verkende, de boomen van elkander onderscheidde, de ronding der zoden ontdekte met een palmenhouten torentje of een openhangende schoof pluimgras en ginder, lijk een vage, bleeke schim de Diana, kwam het vertrouwen algauw terug.
Uitgelaten sprong hij verder den tuin in. Hij
| |
| |
buitelde door het gras, draaide rond de laurierboschkens, kroop in den gladden moerbezieboom en klakte met de tong om er wat klank bij te hebben.
Doch lang duurde het niet of buiten zijn verwachting stond hij in het zweet. Hij knoopte zijn hemd open en ging zitten uitblazen op de treden van het paviljoentje. Het wilde wijngaardloof gaf een zerpen citroen-reuk.
De warmte drukte ongewoon en kittelde tranen in Michiel zijn oogen. Hoe hij zich lei of keerde het hijgen ging maar niet over en zijn gezicht bleef gloeiend alsof er een warme hand op lag.
Het begon te rammelen. De klokkenklanken vielen kort en dof lijk steenen naar beneden en ook het gerokken getoet van den wachter kwam lui en hol uit den toren gegleden, als viel het door een water.
't Deed vreemd aan 't hart in deze broeiïge stilte en Michiel hief bang het hoofd omhoog.
Iemand in een naburigen tuin, die lang en luid geeuwde, deed hem plots schrikken, maar dan vloeide alles weer toe en kwam er niets meer tot hem dan daar, uit de donkere diepte achter het muurken, het kinderlijk gefrazel van het waterdraadje dat tusschen de steenen van het halfuitgedroogde vlietje zijn weg zocht.
Michiel was blij iets gevonden te hebben om naar te luisteren. 't Was lijk een oud, bekend vertelsel en 't stelde zijn hart gerust. Hij stak er zijn kop naar uit alsom er nog meer van te hooren,
| |
| |
zag toen het oude gevelken uit de donkerte naar voren komen en hij dacht aan Estella...
Zie! daar is weer de spiegelgladde vijver met zijn beboschte eilandjes en zijn roerelooze zwanen, die de sterren van den nacht bebroeden. En ginder, in 't verschiet, blank en tegen den donkeren berg hooggekruinde parkboomen de zuilen van het kasteeltje.
Michiel voelt het, nu gaat ze komen. Hij glimlacht verlegen en knoopt zijn hemd dicht...
Als hij de oogen opslaat, staat ze voor hem.
‘Ik heb zoovele dagen naar u gewacht, Otto!’ spreekt ze weemoedig. ‘Waarom komt ge nooit meer spelen?’
Die vraag heeft hij verwacht. Hij kan er niets op antwoorden, laat den kop vallen en kijkt naar zijn handen die hij opheft. Zijn hart wordt pijnlijk beroerd.
Hij moet aan zooveel dingen tegelijk denken: aan Vader die zoo streng en sterk is, aan al de ongewone geruchten die den tuin onveilig maakten erger nog dan over dag, maar vooral aan zijn angst om betrapt te worden... Michiel vergriezelt erbij.
Hij krijgt een grooten lust haar alles te vertellen, van zijn beloken leven en van zijn verdriet. Doch wat zal ze van hem dan denken?...
Neen, dat mag ze niet weten.
Ze is naast hem komen zitten. Hij riekt den viooltjesreuk die uit heur fluweelen kleedje opslaat, lijk streelende vingeren gaat heur adem over zijn
| |
| |
voorhoofd en hij hoort het zijig geruisch van heur haar als ze 't gezichtje naar hem keert.
‘Waarom, Otto?’ vraagt ze opnieuw.
Michiel blijft zwijgen. Hij voelt het, hij had den moed moeten hebben toch te komen, ondanks alles. Hoe schoon zou dat geweest zijn en sterk van hem. Maar ach! hij heeft niet eens den moed zich zelf te rechtvaardigen!...
Doch zij dringt niet aan.
‘Kom, laat ons spelen!’ zegt ze plots. Ze wipt met het bovenlijf, klapt in de handen, zwiert de voetjes speelsch omhoog en schudt heur haar naar achter.
Michiel zijn hert leeft op en hij voelt zich een andere worden.
Er valt een windeken uit de lucht en de eene boom na den anderen begint te klepperen en te ruischen.
‘Kom, laat ons spelen!’ herhaalt ze. Ze trekt Michiel recht, laat een kreetje en springt het heuveltje af.
‘Pak mij, Otto! Pak mij!’ roept ze luid en zwenkt dan achter het seringenboschken den grijsblauwen tuin in.
Hij loopt heur achterna. Het windeken is frisch en aangenaam en hij is opgewekt uitermate. Hij springt, zwaait met de armen en lacht een helderen lach.
Zie, daar draait ze achter het vijvertje en schiet het wegelingsken in dat naar de fabriek leidt. Dan
| |
| |
verdwijnt ze achter de Diana en staat ineens ginder te midden van het grasplein.
‘Pak mij, Otto!’ roept ze plagend en klapt de handjes boven heur hoofd saam. Hij zal haar wel krijgen!...
Maar al met eens slaat hem een rukwind lijk een laken in het gezicht en al de boomen en de struiken beginnen plots te ratelen en te huilen. De tuin is vol donker beweeg en het vijvertje is zwart van de rimpels...
Michiel bleef ontnuchterd staan en keek verschrikt rond. De natte wasems waren uit de lucht gevaagd en daar fonkelden helder-groot en dreigend desterren. De wind rammelde over de daken, stemmen riepen naar elkaar, vensters sloegen kletterend toe en ievers brak er een ruit, wat een luid gerinkel gaf van glas boven het geloei uit.
Michiel wou gauw naar binnen loopen. Een weerlicht en dan nog een, van alle kanten flitsten ze los, nagelden hem angstig aan een boomstam en lieten hem zijn bevende handen zien.
Het purper-groene schijnsel veegde telkens lijk een rappe, enorme arm van vuur over den hemel. De gevelen sprongen wit van schrik met blinkende vensters uit de duisternis, het vijvertje werd lijk een put van vuur, de boomen sloegen draaiende schaduwen en ginder rees telkens hoog en geweldig de Sint-Gommarustoren, scherp lijk van zwart ijzer, ertegen op.
Michiel wou naar binnen, kost wat kost. Doch
| |
| |
de weerlichten hielden hem iederen keer tegen. Daar zag hij de deur, maar 't was wel of ze aan 't andere eind van de wereld lag. Zou hij daar ooit binnen geraken?...
Van ver rolde de donder nader. De sterren waren weg en tusschen de weerlichten in was het donker lijk een graf.
Ineens zag hij dat het venster van Filomeen heur kamer vol geel kaarslicht schoot, waartegen heur schaduw zenuwachtig bewoog.
Nu werd het te laat... Zijn adem bleef steken in zijn keel, zijn hart kromp saam dat het pijn deed en hij voelde zijn hoofd draaien alsof hij flauw ging vallen.
Aan den gang van het kaarslicht die 't eene venster na 't andere opensloeg, zag hij Filomeen naar beneden komen. Hij wist dat ze nu Vader en Pharaïlde en ook hem ging opkloppen, om zooals naar gewoonte wanneer er een onweer aangeloeid kwam, samen in de eetkamer te gaan bidden voor de Spaansche Lievevrouw op de kast.
God! wat moest hij nu gaan doen?
De eerste druppels striemden neer, groot en vingerdik en klopten hard op de blaren, die ervan bogen. Kletterend stoof de vlaag naderbij en seffens goot het water. De daken, de boomen en de grond ratelden er machtig van. Bliksems haakten t'allenkanten purper door de blinkende regenlucht. De dondersteenen kraakten door de wolken en de aarde schudde van 't lawijd.
| |
| |
Van onder den moerbezieboom stond Michiel er wanhopig naar te kijken. Hij was een poos van binnen lijk van steen, versteven. Door het regen-gordijn zag hij in de bruine eetkamer het licht van twee gewijde kaarsen pinken. Filomeen, gehuld in heur sjaal liep er druk overentweer en ook de dunne gestalte van zijn zuster in heur nachtkleed met het witte mutsken op kwam binnen. Een weinig daarna kleurde daar ook het groene kamerkleed van Vader en zijn witte slaapmuts.
Plots, lijk iets dat stil gelegen heeft om meer kracht te verzamelen, kolkte de wanhoop op in hem.
Als hij nu niet dadelijk ging zouden ze hem gaan zoeken. En rillend liep hij door den regen, die hem nat sloeg tot op zijn hemd.
Hij zou haastig naar boven loopen, een andere jas aantrekken en dan naar de eetkamer gaan. Dan zouden ze nog niets zien!
Hij deed de tuindeur open, draaide ze voorzichtig terug toe en wou juist naar boven vluchten als de eetkamer openging en een spie kaarslicht hem uit de donkerte haalde. Hij sprong op zij, maar daar kwam Vaders gestalte reeds haastig naar hem toe, pakte hem bij den arm en trok hem naar binnen.
Michiel kromde den rug, liet den kop vallen en boog de knieën als verwachtte hij dat de wereld op hem ging nederkomen.
Nu was hij er aan! daar was niets meer aan te doen!
En om niet te moeten zien wat nu gebeuren ging kneep hij de oogen toe.
| |
| |
Vader liet zijn arm los en zuchtte kreunend. Dan kwam er een stilte. Hij voelde hoe ze van hun verbazing niet bekwamen. God! wat dachten ze niet allemaal van hem?...
Het geknetter der gewijde kaarsen en den regen, die lijk met beenen vingeren tegen de ruiten trommelde, maakte dat wachten nog drukkender. Het water zijpelde van zijn haren in zijn nek, en liep in ijskoude draadjes over zijn rug. Soms streek de bliksem als met een hand van vuur over zijn toeë oogschelen en dan ging er onwillekeurig een schok door zijn lijf.
Plots, scherp lijk een mes, kwam Vader zijn stem op hem toe: ‘Van waar komt gij, Michiel?’
Michiel had duimen en vingeren in de ooren willen stoppen om niets te moeten hooren, maar zijn handen waren lijk van lood en hij kreeg ze niet omhoog. Hij zweeg en antwoordde niets.
Hij voelde het gezicht van Vader dichter komen en hij hoorde het reutelen van zijn ingehouden toorn.
‘Van waar komt ge, Michiel? Zie naar mij, jongen, en spreek!’
Een wijle bleef Michiel koppig staan zonder te verroeren. ‘'k Zeg niets,’ peinsde hij.
Maar als hij dan aan Vader zijn vlagen van woede dacht, kreeg hij een groote vrees en willoos gehoorzaamde hij.
Hij hief langzaam het hoofd op, sperde de oogen wijd-open en keek starlings naar de rimpels in het
| |
| |
hooge, perkamenten voorhoofd gegroefd, om al het andere niet te moeten zien. Maar hij zag het toch: het toornig-vertrokken gezicht van Vader en zijn scherpe oogen recht in de zijne gepriemd. Onwillens trok hij er het hoofd voor achteruit.
‘Vanwaar komt gij?’
‘Uit den hof, Vader!’ antwoordde Michiel dof.
‘En wat zijt gij daar gaan doen... en dat in den nacht?’
‘'k Weet het niet, Vader!’ zei hij en begon toen ineens te weenen.
Vader zuchtte andermaal, en schudde achterdochtig het hoofd heenentweer terwijl hij zijn puntbaard met de hand omklemde.
't Was voor Michiel of alles in hem zakte plots ineen. Zijn hoofd duizelde, zijn knieën knikten en hij moest groote moeite doen om te blijven staan.
Ach! wat dachten ze nu toch al niet van hem! Het slechtste het eerste! En als hij het vertellen zou, ze zouden hem uitlachen en niet gelooven!... Waarom was hij daarmee toch begonnen?...
‘'k Zal 't nooit meer doen, Vader!’ snikte hij. Hij liet zich op de knieën vallen, sloeg luid de handen voor het weenend gezicht en schudde klagend het hoofd overentweer.
Toen begon ook zijn zusterken te huilen.
‘Zwijg, Pharaïlde,’ zei vader zacht. En zich tot hem richtend gebood hij: ‘Kom mee bidden, Michiel!’
| |
| |
Michiel zag zijn magere gele hand met de twee trouwringen aan, gebiedend naar de oostersche karpet wijzen, waarop zijn zuster reeds geknield zat. Hij slikte den krop door, kroop op de knieën tot daar, strengelde krampachtig de vingeren in elkaar en met een natte stem, rillend van de nasnikken, beantwoordde hij mee de vaderonzen en de weesgegroeten die vader voorlas. Hij dierf de oogen niet opslaan en keek starlings naar de haak-teekening van de karpet.
Buiten zakte stilaan het onweer met zijn donder en geflits af naar andere streken. Als 't gebed ten einde was, ging men terug naar boven. Filomeen deed een kaars in brand voor hem.
‘Morgen spreken we daar eens nader over!’ zei Vader en reikte hem ten afscheid met loshangende trillende vingertoppen wat wijwater voor een kruisken.
Michiel draaide zich naar Filomeen en dan naar zijn zuster en wenschte hun in zijn verwarring ‘goeien nacht.’ Gebogenshoofd trad hij zijn kamerken binnen.
In een rilling dacht hij nog eens aan maneschijn op boomen, aan het oude huisje, aan Estella en hun spel.
Maar dadelijk kwam de schaduw van een groote wolk, grijs en koud er over heen gevallen. Er scheurde iets in zijn hart en meteen voelde hij zich lijk zinken in een diepen, diepen put, waar hij wel nooit meer zou uitgeraken...
|
|