| |
| |
| |
Muziek
DIEN namiddag zaten er honderd vogeltjes in Michiel zijn hoofd te zingen. De lach ging van zijn mond niet af, er was een gloeiende blos op zijn kaken en zijn oogen pinkten warm van het nieuwe geluk.
De jongens op school kwamen nieuwsgierig en lachend naar zijn gezicht zien.
‘Ziet de Flauwe toch eens aan!’ zegden ze tegen elkaar. ‘Hij bloost! Hij lacht!’
‘Is 't feest geweest bij ulie?’ vroeg Jefken van den koperslager en hij wenkte met een krommen wijsvinger voor den mond. ‘Heeft het zóó gesmaakt?’
‘Of moogt ge soms thuis blijven? en moete nimeer naar school komen?’ vroeg de kleine dikke. ‘Wel, wel! Wat geluk dat zoo'ne jonge heeft!’
Elkeen had iets te zeggen, 't eene was nog zotter dan 't andere, en ze stonden daar allemaal onder den lijsterbes rond hem te gichelen en te spotten, in afwachting van de bel.
Michiel vond het plesant en lachte mee, tot groote verwondering der jongens.
In de warme stilte der klas begonnen de vogeltjes weerom te zingen. Als Michiel achter zijn handen de oogen toedeed en zijn aandacht wegtrok van
| |
| |
het latijn dat de dikke pater op het bord schreef, groeide het tot een veelstemmig lied. 't Kwam hem soms voor dat er ergens muzikanten zaten met cithers, violen en klarinetten, een heel hoogzaal van muziek. Hij had er kunnen naar luisteren en blijven luisteren. 't Was lijk iets dat hem opnam en wegvoerde ver van hier, alwaar men niet meer denken moest en zich maar had over te geven om een hemel van zoete gevoelens over zijn hart te laten neerregenen. Maar dan was daar ineens weer de vette stem van den pater, die zich omdraaide en aan 't uitleggen ging.
Ach! was de school nu maar voorbij! Hij snakte ernaar om alleen te zijn!...
En als om een stootje te geven aan den tijd die daar buiten, in halve-kwartierkens gekapt, uit den Sint-Gommarustoren neerrammelde, telde hij in een opwelling van groot verlangen tot drie-honderd en zei dan met een blijden zucht: ‘weeral vijf minuten verder!’ om dan weer van den schoonen nacht te droomen, van zijn geluk en de muziek te laten opleven.
Met een fijn en blij gevoelen kriebelend om zijn hart, liep Michiel na den vierurenboterham de trap op naar zijn werkkamerken. Hij lei de boeken haastig neer op een stoel en duwde met geweld van beide zijn handen het grijze deurken dicht, alsof het nooit meer zou mogen opengaan. Den kop vooruit aan den langen hals, den mond saamge- | |
| |
trokken tot een tootje en wijd-open de oogen bleef hij aan de deurspleet een beetje luisterend of vader niet volgde, zooals hij wel eens deed om naar het schoolwerk te komen zien. Maar er leefde gelukkig niets anders in het traphuis dan de lijze stap der kasthorlogie in de gang, en die kwam niet naar hem.
Dan lei hij properkens de schrijfboeken open op het zwarte tafelken, en haalde het ouderwetsche, tinnen schrijfgerei van het eiken hoekschapraaiken waarop een plaasteren Sint-Antonius stond met het Kindeken Jezus op eenen arm en in den anderen een gewijd palmtaksken.
Wie had durven peinzen dat het nog zoo kon afloopen! Dat zulk geluk voor hem was weggelegd! En Vader die niets wist en Filomeen niet, niemand wist er wat van!
Michiel wreef uitgelaten in zijn handen, lachte met gedempte schokjes en wandelde op de teenen overentweer van de deur naar het vensterken. Het kriebelde hem overal, in den rug en in de lenden, rond zijn ooren en in zijn haar, en hij kon zich maar niet stilhouden. Hij werd er als zat van.
En als hij dan nadien op zijn biezen stoel gezeten was, liet hij zich halverwege van den zit glijden, smeet de beenen in de lucht en zwaaide met de armen dat de spanen van het stoelken ervan kraakten.
Op 't laatst zat hij daar te hijgen van vermoeienis en zakte tegen den ladder-rug van den stoel ineen.
| |
| |
Zijn uitbundigheid legde zich en gedachteloos gingen zijn oogen naar de teer-dooraderde wijngaardbladeren en de wildgeschoten kurkentrekkers die fijn uitgesneden met hun groen-en-blauwe kleuren het klein-geruit vensterken van buiten omlijstten. Michiel werd er stil van en een glimlach maakte zijn oogen smal.
Een stap beneden deed hem schrikken.
Hij nam de pen in de hand en trok haastig zijn werk bij. Dat moest nu eerst uit de voeten, kost wat kost. Anders zou het straks nog scheef kunnen afloopen als Vader kwam zien, en dat moest vandaag vermeden worden. 't Was danig moeilijk voor Michiel zijn gedachten op het latijnsche thema saam te trekken.
De lijze stem van zijn zuster beneden in de keuken trok hem er al dadelijk van af.
‘Gaan we nu, Filomeen?’ vroeg ze slepend.
‘Seffens, seffens, Pharaïlde!’ antwoordde de meid.
Daarop was er geschuifel van voeten over de zandbestrooide plaveien, geknars van een schapraaislot, de keukendeur die toeviel en daarna de bons van de voordeur. Zooals alle Maandagen trokken ze samen naar 't Begijnhof de zuster van Filomeen bezoeken die er begijntje-portieresse was.
Michiel was er blij om dat ze weg waren. Hij lei de pen neer en ging andermaal aan de deur staan luisteren of hij Vader niet hoorde. Daar was
| |
| |
niets dan een enkelen keer de stap van iemand die op straat voorbij de voordeur passeerde en daarbuiten, over de zonbeschenen tuinen, kwam onafgebroken het geronk en geklop der borstelfabriek.
Zou Vader soms al terug naar de fabriek zijn?
Hij sloop naar het venster en loerde van op zij tusschen twee druivenblaren den tuin in.
Ginder aan 't kruispunt van twee paden zag hij hem. Hij stond er met de handen in de zakken van zijn langen, grijslinnen kiel en zijn hoofd met het ronde, zwarte kantoormutsje op, draaide onderzoekend naar den top der kegelvormige pereboomkens terwijl hij kleine wolkskens uit zijn duitsche pijp trok. De rook wentelde blauwig over de groen-en-bruine groente-bedden en bleef aan de takken der scheefhangende appelaars hangen.
Zou hij nu naar de fabriek gaan, of eerst nog boven komen? vroeg Michiel zich af.
Hij waagde het niet daar lang naar te wachten en zette zich algauw terug aan het werk.
‘Dat eerst uit de voeten!’ zei hij terwijl hij Zenuwachtig al zijn werkkracht samentrok op het thema.
Af en toe rok hij nog eens zijn mageren hals om te zien waar Vader was. Nu eens kwam de rook van achter de seringenstruiken omhoog, dan was er niets meer te vinden, om daarna de smalle grijze gestalte in de voren tusschen de groentebedden te ontdekken, gebogen over het jonge groen dat uit de aarde kwam kijken. Eens zag hij hem voor- | |
| |
zichtig een peeken uittrekken, bekeek het en duwde het dan opnieuw profijtig in den grond.
Michiel werd bang dat hij daar seffens achter hem zou komen staan. Hij boog zich dieper over het papier, liet de pen loopen, binst zijn oor gespannen bleef of de welbekende, platte stap in de gang niet nader kwam.
Als hij wat later nog eens opkeek, zag hij hem juist verdwijnen achter het ronde, zwarte deurken dat ginder naar de fabriek leidde. Een laatste rookwolkje dreef nog blauwig over het poortje, steeg omhoog en vervloeide in het vlinderende groen van de linde, die haar breede kruin over het muurken open wolkte.
‘Hij komt niet!’ lachte Michiel en met een zucht van verlichting lei hij den pennestok neer.
Meteen waren de vogeltjes weer aan 't schuifelen in zijn hoofd. Hij stak den wijsvinger omhoog en zijn gezicht werd rood.
‘Hoor!’ zei hij, ‘daar zijn ze weer!’ en hij pinkte blijzaam alsof er daar iemand voor hem zat met wien hij sprak.
Hij luisterde aandachtig, haalde er den draad van het vooisken uit en begon binnensmonds mee te zingen.
Hij zong het latijnsche thema af, op langgerokken noten lijk een zang uit de kerk, en na het thema kwamen er een paar vraagstukken aan de beurt die zingend en fluitend werden opgelost. 't Werk was gedaan en hij wist het bijkans niet, zóó licht was het afgeloopen.
| |
| |
De schrijfboeken vlogen toe, de pen werd afgedroogd en met zijn Gewijde Geschiedenis in de hand, waaruit hij een les van buiten te leeren had, zette hij zich voor het open-getrokken vensterken om ook de historie van den heiligen Man Job zingend in zijn hoofd te werken.
Maar de aangename, zerpe reuk van al het jonge groen daarbuiten, het rustige beweeg en de vriendeijke geruchten van den komenden avond, lokten weldra zijn zinnen van het boek naar den hemel en de boomen.
Zijn oogen wandelden met een paar gele vlinders over het grasplein en de bloemperken, fladderden over de appelaars en vielen met hen aan den anderen kant van den witten muur in den buurtuin waar 't heldere geluid van kinderstemmen overentweer liep.
Zie! in den tuin van Notaris Robijns hangen de twee jongens in den touter. Ze staan met de gezichten naar elkaar en duwen met de volle kracht van hun lichaam op het voetplankje. 't Is voor Michiel of hij meetoutert.
‘Hooger nog, Jan!’ zegt Michiel, ‘tot boven de boomen!’
Hij duwt mee, voelt de lucht rond zijn hoofd suizen en hij zingt een breed gerhytmeerd lied. Zijn stoel kraakt ervan.
En waarachtig, kijk! Ze vliegen boven de appelaars uit en laten dan een grooten schreeuw. Daarna laten ze zich uittouteren en zetten zich neer op het
| |
| |
voetplankje. Het wordt een zacht, aangenaam zweven en het liedje legt zich neer lijk een fezelend windeken in het gras.
Maar ineens zien ze Michiel en wijzen met de hand naar hem. Ze doen ‘slip-sliep’ en jagen tegen hem hun grooten, zwarten scheper op, die luid begint te blaffen.
Hij trekt zich verward terug, zijn hart klopt en er is iets in hem dat pijn doet.
Het liedje valt stil en als het daarna weer opstaat is het lijk een zachte klacht...
Ginder, over het vlietje, schieten jongens met den boog naar een kleine wip die op zijn kruis, bij wijze van gaaien, houten bollen draagt met hanepluimen in. De pijlen strepen zwart van tusschen het geboomte tegen de water-groene lucht omhoog, zwenken en vallen rap lijk steenen naar beneden. Elke pijl is lijk een kort vooisken dat vinnig en scherp naar omhoog schiet en stillekens daalt.
Een pijl schiet de pluimen uit een gaai haren rug. De pluimen draaien waggelend naar beneden en van onder de boomen komt er een groot gelach. Het liedje in Michiel zijn hoofd loopt met twee, drie hooge toontjes springend verder en lacht uitgelaten mee...
Maar daar, in dat kleine tuintje, waar zonnebloemen tegen den witten muur hun groen met goud laten stralen en te midden van 't graspleintje een dikke bos mastouchen zijn blije, vranke kleuren
| |
| |
rond een staak den hemel inwindt, dansen meisjes en kleine jongetjes den rondedans ‘kieroeme’.
Michiel neemt twee handjes vast en danst mee.
De zang klinkt fijn en zilveren:
Dan hee't die Julja omgekierd,
Dad hee' ze van Mama gelierd.
Julja keert zich om en danst met den rug naar binnen. Haar rood rokje en haar blond haar wippen gracielijk mee.
Michiel zijn liedje windt zich om het simpele vooisken lijk de mastouchebloemen rond een groenen rank. Het volgt de groote lijn doch sprinkelt er honderd kleurige toontjes boven en onder en de zang wordt een klein vuurwerk van klank.
Maar de avond komt stilaan.
Het onderste der huizen, de blauwe regenwatervaten, het gras en de witte tuinmuurkens zijn reeds in de schemering. De kinderen worden naar binnen geroepen en uit de kaven stijgen goud-doorzoeld de zuiltjes rook van de avondvuren de groene lucht in. Er is geen licht en geen schaduw meer onder de boomen. Alles wordt van een eendere, wazig blauwe tint. Alleen de bovenste bloemen van den kastanjelaar, de top van de linde, en de witte
| |
| |
gevelen over het vlietje dragen nog wat goudgeel licht.
Het wordt stil. De pauw in den tuin van den Notaris schreeuwt eenige keeren en rond den Sint-Gommarustoren die lijk een groote gele kaars in de late zon rijst, hangen er wat kraaien zwart te krassen.
Michiel denkt aan den nacht die komen gaat en het liedje wordt zacht.
En als zijn oog op het oude achterhuisje blijft staan, dat ginder, opzij van den kastanjelaar zijn gevelvensterken laat blinken lijk een gouden pateen, moet hij onwillens aan Estella denken.
Van klimmende deugd doet hij de oogen toe.
Hij ziet haar weer, in het fluweelen kleedje. Haar teer gezichtje hangt schuin voorover terwijl ze hem aankijkt...
Opeens valt nu het ronken en kloppen stil in de fabriek. Uit het zwart ijzeren pijpje dat opzij van het roode dak opsteekt sist een fontein van witten rook de lucht in, die lijk een schoone, pruimgele veer over het dak buigt en traagzaam over de schemerende tuinen wegdrijft. Daarop laten de klokjes hun avond-stem galmen, biddend het Angelus.
Michiel verschiet en loert angstig naar het zwarte poortje of Vader nu niet komt.
Ai mij! hij heeft rats vergeten zijn vioolles te spelen dezen achternoen. Rap duwt hij het vensterken toe, neemt de viool van den haak aan den muur en strijkt er op los, gewonnen verloren.
| |
| |
De zang springt en huppelt zenuwachtig naar omhoog, blijft trillend zweven op hooge naaldfijne toontjes en valt dan weer langs al de trappen naar beneden.
Tusschendoor smijt hij het groote, geel-verschoten oefeningboek open dat in den hoek op den zwarten muzieklessenaar ligt.
Al spelend wandelt hij tot aan het vensterken en lonkt den tuin in. Er is niets. Het poortje is nog toe. Een rosse vogel loopt op hooge pooten over den weg en verdwijnt achter het klimopbewassen voetstuk van het Dianabeeld.
Daarna teent Michiel tot aan het deurtje, laat zijn spel bijna uitsterven en luistert binstdien. Onder hem piept de moor, en er is ook Filomeen heur kanarievogeltje dat fijntjes zingt. Anders is er niets.
Michiel zijn onrust drijft over en hij glimlacht opnieuw.
In de verblauwende tuinen roert er niets meer. Het kamerken vult zich met schemering en het wijngaardloof ritselt donker. In den water-groenen hemel doet een ster heur oog open.
Terwijl Michiel den hals der viool op de knie legt en de snaren stemt, gaan zijn oogen opnieuw naar het oude huisje en hij droomt van Estella.
Hij vaart met de viool onder den arm over den grooten vijver waarop zwanen liggen te droomen. De avonddampen draaien lijk witte sluiers uit het water en drijven tot voor de roode en groene beuken
| |
| |
die donkerte verzamelen onder hun breede kruinen. Ginder ziet hij het kasteel en ook het terras dat van tusschen groote steenen vazen zijn witte trappen tot in het groene water laat dalen.
Daar wacht Estella naar hem. Geruischloos glijdt het bootje tot waar zij staat.
Zij lacht als ze hem ziet en komt luchtig de trappen afgesprongen.
‘Komt ge spelen?’ vraagt ze. ‘Dat is goed.’
‘Ja, Estella,’ zegt hij, ‘ik ben gekomen met mijn viool. Ik zal voor u spelen!’
Er is niemand, niemand bij hen. Alleen de nevelstrenen wentelen uit het water en laten de zwanen door, die geruischloos rond het bootje drijven. In den hemel ontwaken de sterren. Zij luisteren ook.
Michiel legt de viool op de schouder, vlijt er teer, als was het een levend wezentje, zijn wang op neer, luikt de oogen en luistert even naar het lied in hem. Dat legt hij op de snaren.
De strijkstok aait en streelt in lichte, sierlijke bogen. Zijn lange, witte vingeren glijden en trillen over de snaren en de viool zingt en zingt.
Wat hij in woorden niet zeggen kan, wat hij nooit zal kunnen zeggen voor haar, spreekt zijn hart nu uit...
De zang wint in fijnheid en wordt zoo blank en innig dat hij zelf er ijl en koud van wordt.
‘Nu kan ik niet meer, Estella!’ zegt hij en het laatste toontje zindert weg over het water dat de sterren weerspiegelt...
| |
| |
De strijkstok ligt roerloos op de snaren.
Michiel doet traagzaam de oogen open.
Haar gezichtje glimlacht en aan heur lange, zijïge wimpers hangen er tranen. Ze neemt ontroerd zijn hoofd tusschen heur handen en legt een kus op zijn voorhoofd. Michiel huivert van geluk...
|
|