| |
| |
| |
Angst
WEL twintig keeren reeds had Michiel de deurklink in handen gehad, gedreven om nu eindelijk toch naar beneden te gaan. Maar iederen keer zonk hem den moed in de schoenen en liet hij zich opnieuw met een wanhopigen zucht op het stoelken naast zijn bed vallen.
Het feit dat hij de tuindeur had vergeten op slot te draaien, was binst den slaap gegroeid tot een echte verschrikking en zat nu lijk een groote spin op zijn hert.
Telkens hij de klink wou omhoog draaien, trok ze de pooten saam en er ging als een verlamming door zijn lichaam.
Hij zag hoe Filomeen het ding ontdekt had en 't met veel beslag aan Vader ging vertellen. En dan kwam Vader zijn streng gezicht voor zijn oogen staan en hij huiverde van angst om alles wat over hem nu ging neer komen. Ze wisten dat hij het was. Wie zou het anders kunnen geweest zijn?...
‘Ach Godl’ kloeg hij half-luid, ‘en 'k moet toch eens naar beneden gaan!’
Michiel sloeg zuchtend en blazend den kop overentweer als om de duizeligheid die in zijn hoofd tintelde af te schudden, en hij moest zijn eigen geweld aan doen om zich sterk te houden.
| |
| |
Hulpeloos sloeg hij de oogen op naar al de dingen om hem heen als wou hij er steun van vragen. Dan probeerde hij te bidden en keek met smeekenden blik naar het goud-ommantelde Kindeken Jesus zijn gezichtje om den schrik van zijn hart weg te nemen. Maar de wanhoop ging niet over. De duiseligheid deed zijn kop draaien lijk een top en hij liep naar het waschtafeltje om den natten handdoek op zijn voorhoofd te leggen.
Buiten was 't een schoone zomerdag met zon op den witten trapgevel aan den overkant der smalle straat en in den blauwen hemel hingen zwaluwen in menigvuldigheid te zwieren. De kleine stad lag daar wit en rood met zijn vredige morgen-geruchten. Een kruideniersbel rinkelde, er was geklang van een koperslager en een jongen liep fluitend onder het venster voorbij. Maar voor Michiel kwam het precies als uit een andere wereld.
Hij hoorde het kwartier vóór acht rammelen en seffens daarop het klokske van de Sint-Pieterskapel dat tampte voor de mis.
Nu werd het hoog tijd. Als hij nu dadelijk niet naar beneden ging zon Vader hem zeker komen halen en dan werd het nog erger.
Hij lei den handdoek van zijn kop en met een spijtig gevoelen keek hij naar dien wolk van sproeten op zijn voorhoofd, naar den smallen neus en zijn schuinstaande, onrustige oogen waarin de schrik te pakken lag.
Ach! waarom was hij toch niet anders? Als hij
| |
| |
anders was dan zou dat allemaal met hem niet gebeuren! Hij voelde het zoo goed.
Een doffe stap ergens in een kamer of op een trap, deed hem schrikken. Hij sloeg een kruisken en sprong naar de deur om te luisteren. 't Was Vader. 't Kon niet anders. Hij werd het wachten moe en kwam zeIf naar boven.
Michiel zijn hart begon te kloppen lijk een klok, en hij kreeg bijna geen asem meer door zijn keel. Zijn ooren deden zeer en in zijn nek trokken de pezen pijnlijk saam alsof hij er een klop gekregen had. Wat moest hij doen.
Hij zon ontkennen, zeggen dat hij van niets wist; Filomeen zal 't vergeten zijn; wat kan hij beneden gaan doen, 's nachts?
Zie! nu zou het deurken opengaan en hij trok met een schok al zijn krachten saam om te weerstaan dezen keer.
Maar ineens was de stap weer weg en niets meer te hooren.
Michiel had er bijkans spijt van dat het niet gebeurd was.
Wachten kon hij nu niet meer. Hij rekende uit dat er nog juist genoeg tijd was om koffie te drinken en dan op een draf naar het kapelleken te loopen, waarvan het klokje aldoor tampen bleef.
Toen ging hij.
Doch op den palier kwam de verlamming weer over hem en 't scheelde weinig of hij was ontzet terug naar zijn kamerken gevlucht.
| |
| |
Even bleef hij staan, neep de oogen toe en beet kordaat den schrik af.
Hij rook den koelen waterreuk der verschgeschuurde steenen in de gang, hoorde het klare lied van Filomeen heur kanarievogel in de keuken, 't geslef van voeten over de zand-bestrooide plaveien, de pomp die piepte en 't geklir van borden en messen; 't beeld van alle morgenden.
Het stemde zoo rustig dat er bij Michiel twijfel opkwam.
‘Zouden ze 't soms niet weten?’ zei hij en van verwondering deed hij de oogen open en op zijn mond kwam er een listige lach. Vol verwachting teende hij verder.
Filomeen kwam uit de keuken en speette heur smal bovenlijf in een rooden, groengewafelden doek, gereed om Pharaïlde naar school te doen. Ze draaide heur klein, wassen gezicht naar hem en zei: ‘Spoed u maar, jongen! 't Is al bij den achten en ge moet nog eten.’ Daarop slefte ze de gang in waar Pharaïlde vóór het kapstokspiegeltje den elastiek van heur witten zomerhoed over heur bleek gezicht trok. Ze gingen buiten en de deur sloeg met een bons dicht achter de twee.
Nu moest Michiel in de eetkamer gaan, waar Vader zat...
Hij slikte zijn speeksel door, haalde diep asem en lijk voortgedreven door een macht binnen in hem, stond hij voor Vader die bij de open vensterdeur in zijn groenen Voltaire-zetel het morgenblad te lezen zat.
| |
| |
Michiel dierf naar den tuin niet kijken.
‘Goeien morgen, Vader!’ zei hij toonloos en wachtte. Nu ging het komen! Vader lei traagzaam zijn blad op den hoek van zijn dunne knieën, draaide zijn grijzen puntbaard naar Michiel en keek hem met zijn smalle, grijze oogen doordringend aan. Dan gaf hij hem het gebruikelijke morgenkruisken.
‘Ge komt zoo laat, Michiel?’ vroeg hij en trok ondervragend zijn linkeroog, wijd open, terwijl hij langzaam het gezicht omhoog hief. Met den duim wees hij over de gedekte morgentafel naar de herderinneklok die op het zwart-marmeren schouwblad heur glimmend verguldsel omhoog krolde.
Michiel zijn hert was geen boon groot meer. Hij was lijk van kouden steen en hij had in den grond willen zinken. Hij voelde het, Vader wist het.
‘'k Weet niet, Vader,’ stotterde hij.
‘Hoe, ge wist niet?’ hernam Vader traagzaam en wachtte even. ‘Doe dan maar eerst de deur toe,’ zei hij terwijl hij zijn blad opraapte.
't Sneed lijk een mes door Michiel en 't zweet brak hem uit. Hij keerde zich om, ging de deur toe doen en zette zich zuchtend aan tafel.
‘Ze weten het! Ze weten het!’ zei hij aldoor tegen zijn eigen en 't was of er iederen keer een hamer binnen in hem neerbonsde.
‘Doe dan maar eerst de deur toe’, had Vader gezegd. Dat zei meer dan genoeg. Wacht maar wat, het zou wel los komen!...
| |
| |
‘Ze weten het!’ zei de tiktak van de horlogie hem na en de vogelen buiten in den zonbeschenen tuin lachten het spottend uit.
't Wond hem zoo op dat hij met moeite nog een beet naar binnen kon krijgen. Als de krant kraakte kromp hij ervoor ineen als een hond voor den stok. Hij liet dieper en dieper het hoofd hangen en keek starlings naar de koude koffie in zijn kop of naar het doorweekte boterhammeken dat hij bevend naar den mond bracht. Maar Vader zei niets.
‘'t Zal voor dezen noen weggelegd zijn!’ besloot Michiel.
Hij nam zijn getijdeboek uit de kastschuif, zei een bevenden goeden dag en ging traagzaam naar buiten, in 't gedacht steeds nog teruggeroepen te worden. Maar er kwam niets.
Toen Michiel op straat was begon het acht uur te rammelen. Hij schoot nevens den witten, blinden tuinmuur weg, den hoek om en recht naar de kleine, romaansche Sint-Pieters-kapel waar elken morgen de mis voor de jongens van de patersschool gelezen werd.
Van buiten hoorde hij al orgelspel en latijnsch gezang van jongensstemmen en als hij het hoofd door de gebeeldhouwde eiken deur stak, zat ginder in het schemerig koorken reeds de groengekasuifelde priester op de rood-betapeete trappen voor 't autaer, waar geel kaarslicht een onduidelijke schilderij liet zien en 't verguldsel van draaizuiltjes en bazuin-engeltjes deed glimmeren.
| |
| |
De jongens zaten reeds allemaal netjes geknield op hun stoelen, den neus in het dikke getijdeboek.
Het blauw-bebrilde gezicht van een pater keek kwaad naar Michiel om en zijn dikke, roode vinger wees een leegen stoel aan, daar bij den pilaar.
Michiel schoof schuw tusschen de rijen, maakte een groot kruis en deed seffens zijn boek open.
Maar voor hij een halve bladzijde gelezen had, was hij met zijn gedachten opnieuw thuis.
Had hij de deur maar op slot gedraaid!... En wat stond hem dezen noen niet te wachten? 't Was immers maar uitgesteld. Vader had het hem laten voelen!...
Hij werd moe van 't eeuwige dubben.
De muziek, het belgerinkel, de wierook die in het fijne licht der helder-gekleurde glasraamkens lijk een gebroken regenboog openging, maakten hem zoetlui en deden hem onwillens droomen.
Heel eventjes, lijk een klein windeken dat opstaat uit den grond en zich dadelijk weer neervlijt, moest hij aan den schoonen nacht terugpeinzen, en aan Estella!
‘Als ze het eens niet wisten!’ zuchtte hij en liet de deugd van die mogelijkheid koesterend over zijn hert komen.
Maar hij verdrong het.
‘'t Is maar uitgesteld,’ herhaalde hij dan. ‘Wacht maar tot dezen noen. Vader heeft het gelaten om mijn mis niet te storen. Ge zult het Zien!...’
| |
| |
Wie weet, stond hij hem al niet af te wachten om hem na de kerk uit den rang binnen te roepen. Alles is mogelijk bij Vader!...
Waarom was hij toch naar beneden gegaan. Was het te herbeginnen!...
Maar hij zou ontkennen dezen keer. Niets zou hij zeggen!...
Binst hij alzoo overentweer getrokken werd en honderd angsten smaakte, geraakte de mis gedaan met belgerinkel en daverend orgelspel.
In rang, en bewaakt door twee paters die hun dikke, bebrilde gezichten speurend over de gonzende jongens keerden en draaiden, ging de weg nu naar school.
Michiel liep daar lijk dronken en hij struikelde alle vijf voeten.
De jongens rond hem gichelden gedempt en spotten.
‘Wat voor een lijkbiddersgezicht hebde vandaag opgezet, Flauwe?’ vroeg er een stem.
‘Zwijg, 't is zijn beste, dat voor den kermis,’ schertste een andere.
‘Hij is zat,’ siste een kleine dikzak wiens rood, vollemaangezicht open ging in een zotten lach.
‘Ja, zat van den haver dien hem van zijn vaâr heeft gekregen. Hebde weer pek-en-haken gekregen, Flauwe? omdat uw werk niet goed geschreven was?’ vroeg een lijze preekstem.
Allemaal lachten ze hem uit.
Michiel keek kwaad rond en bleef even staan.
| |
| |
Maar vol en bezig als hij was met al zijn miserie, liet hij seffens het hoofd vallen en liep verder, de oogen naar de gele-en-bruine straatkeien die onder zijn voeten lijk een water voorbij schoven.
De rang draaide nu den hoek om van de smalle straat waar Michiel woonde. En daar, t' einde van den witten tuinmuur, waarover groene takken kwamen zien, stak het huis zijn witten krulgevel omhoog met het borstbeeld van een gemijterden bisschop bovenop. Naast de ronde, zwart-eiken deur met haar loofwerk waren de vensters van de zaal en Vader stond daar nu misschien, gereed om hem binnen te roepen.
Michiel voelde dat hij ging wegduizelen als hij zich niet sterk hield. Hij kneep de handen krampachtig saam op den rug en keek strak naar de afgetrapte hielen van den jongen vóór hem.
Hij luisterde gespannen.
't Geroezemoes der stemmen en 't verwarde geschuifel der voeten over de keien smolt weg in een groote stilte en zijn oor was nog maar alleen open voor het tikken van Vader zijn vinger op het glas.
Nu was hij den tuinmuur voorbij; daar schemerde het benagelde keldergat in zijn neergeslagen oogen, en ook de vierkanten, ijzeren staanders van de leuning aan de blauw-steenen deurtrap. Nu ging hij het moeten hooren...
Michiel vertraagde onwillens den stap, haalde diep asem tot er niets meer bij kon.
| |
| |
Neen... er kwam niets...
Hij verschoot ervan.
Zou hij 't soms niet gehoord hebben? En voorbijgegaan zijn?...
God! Een pijnlijke schok voer door zijn lijf en seffens keerde hij den kop naar de vensters, om zich te overtuigen...
Maar daar was niets te zien dan het groen en geel van den aaronskelk op het staandertje, tusschen het lange wit der tullen gordijnen.
‘Zouden ze 't dan toch niet weten?’ juichte het plots in hem en hij pierde nog eens zeer aandachtig of er niets bewoog achter de kleine, vierkante ruitjes.
Doch het kwaadvertrokken brilgezicht van den pater achter hem en de lange vinger die vooruit wees, deden hem rap voor zich zien.
‘Als ze 't eens niet wisten!’ herhaalde hij ringaaneen en er kwam daarmee licht en ruimte in zijn borst.
‘Maar de tuindeur? Dat moet Filomeen toch gezien hebben? En Vader weet het dan ook!’ redeneerde hij terug.
Nu was hij reeds voorbij de fabriekspoort. De rang golfde de brug over en verdween onder het latijnsche opschrift, geschilderd boven de ronde poort van de platte, witte kloosterschool met de lage vierkante vensterkens.
Eerst binnen de gekalkte muren van de klas voelde Michiel zich veilig en de zoete stemming
| |
| |
die een wijle in de kapel over zijn gemoed was komen liggen, daalde andermaal neer.
Het was catechismusles.
Het toonlooze, doffe gezang der jongens die, vóór het vuilgele gestoelte waarin breed en zwart de pater ineengedoken zat, om de beurt hun les gingen afdreunen, de witte stilte der muren en die van het hooge, matte venster waarop een zonnespie gloorde met de schaduw van een mager boomtaksken, stemden Michiel lui en droomerig. Hij was zooals gewoonlijk bij de eersten om zijn les op te zeggen en hij kon zich nadien ongestoord aan zijn mijmeringen overgeven.
‘Als ze 't nu eens niet wisten!’ zinderde het in hem en hij dacht terug aan al het schoone plezier van den maannacht.
Hij voelde zich rood worden van geluk om de fijne zoetigheid die door zijn lichaam waarde. Hij lei zijn hand op het voorhoofd om even de oogen te kunnen toedoen en er nog dieper van te genieten.
Maar lang duurde dat niet of uit een donker hoeksken van zijn ziel dook het gedacht aan de tuindeur toch weer op.
‘Ach, God! die deur! Waarom had hij ze niet terug op slot gedaan!’
En lijk een platte steen in 't water glijdt, zoo gleed hij weer weg in den twijfel en de mistroostigheid. Alle warmte, alle bloed werd meteen uit zijn hart genepen, de schrik kwam over hem en opnieuw
| |
| |
was hij machteloos tegenover den vloed van beelden die door zijn kop spookten.
Hij zag zich zelf voor zijn Vader staan, aan wien hij in een vlaag van hulpelooze onmacht alles had bekend. Als geschilderd rijst Vader zijn gezicht voor hem, met de vertoornde, stekende oogen. Hard lijk zweepgeklets striemt zijn stem rond zijn hoofd en hij voelt de rillende kilte van de hand die in zijn hals valt en hem schudt.
En dan de straffen en het alle dagen herhaalde verwijt bij de minste onoplettendheid; en de Donderdag-achternoenen in het naakte zolderkamerken op water en brood gezet; en hier op school de strenge gezichten der paters aan wie alles is uitgelegd met het verzoek hem nog beter in 't oog te houden!
Ach! van er aan te denken alleen, griezelt zijn hart pijnlijk ineen.
En dat alles door die deur!...
Waarom was hij zoo haastig geweest?... 't Mocht toch nooit goed gaan met hem. Voor hem was er niets weggelegd!...
Michiel dacht met bitterheid aan zijn eentonig, triestig leven thuis en hier op school, streng afgemeten en grijs van eeuwige verveling, zonder ooit vijf minuutjes spel erin, zonder een tipken vrijheid, met niets dan wat verstolen droomen als hij moegekeken in de boeken, door 't venster van zijn werkkamerken, de wolken volgde die over de vogelende tuinen en het spel der andere kinderen, wegdreven.
| |
| |
En nu had hij iets, God! iets wat niemand anders had of kende!...
Als Filomeen nu eens meende dat zij zelf de deur had laten openstaan gisterenavond en daarom van niets gebaarde?...
En opdat dit zoo zou mogen zijn, en als 't anders was dat het dan ongedaan zou gemaakt worden, begon hij in zijn uitersten nood te bidden, vaderonzen en weesgegroeten en de litanie van al de heiligen. Hij riep zich Ons-Heer aan het kruis voor oogen, en Onze-Lieve-Vrouw en zijn patroon Sinte-Michiel, en hij beloofde hun een zee van gebeden en vele goede werken.
Michiel bad ononderbroken en koppig, en hij bleef bidden gedurende de leesles die daarop volgde, gedurende den speeltijd, eenzaam in een hoek tegen een venster geleund, en gedurende de reken les daarna.
Soms, als hij even ophield, omdat zijn hoofd er doezig en lui van werd, voelde hij zijn hert nog wel overentweer getrokken, maar toch was er daaronder iets nieuws aan 't groeien, iets lijk een wassend licht. Dat had hij er in gebeden.
Zijn gedachten gingen nog wel van de eene mogelijkheid naar de andere, hij peinsde erover na hoe hij zich straks gedragen moest als hij te huis zou zijn, maar heelemaal daarbinnen, in de diepte waar hij met zijn gepeinzen niet aan kon, leefde het andere zoo echt reeds, dat ondanks zijn vrees en zijn twijfel soms een vluchtigen lach op zijn mond legde...
| |
| |
En dan bad hij weer voort...
Michiel begon naar den noen te verlangen. Terluiks volgde hij de zonnespie wier punt dieper en dieper over het venster neerschoof met de beweeglijke schaduw van takken van den lijsterbes op de koer, waarrond musschen fladderden. Weldra zouden de middagklokken luiden.
‘Dan zal ik het voorgoed weten!’ zei Michiel en hij huiverde lichtjes...
Langs de fabriek om, die verlaten was op dit uur, ging hij naar huis.
Zoo stil lijk het nu in huis was had hij het er nooit geweten. Het trof hem. Terwijl hij aan 't fonteintje naast de keukendeur zijn handen stond te wasschen, probeerde hij binnensmonds een kerklieken te hommelen om zijn angst te verbergen. Maar Filomeen die onverwachts met de bierkaraf uit den kelder kwam deed hem schrikken.
Nu moest hij zich sterk houden en niets laten zien. Hij haalde diep asem, klemde de lippen op elkaar en bekeek haar vlak in 't gezicht, om goed te laten blijken dat er niets was.
Ze zei ‘dag Michiel,’ trok de kelderdeur toe en slefte haastig over den blauw-en-witten vloer naar de eetkamer.
‘Ze zal niets gezegd hebben!’ juichte het in hem en gauw wendde hij het gelaat naar zijn beschuimde handen. Zonder dat hij 't kon bedwingen schoot er ineens een groot plezier open in zijn hoofd, lijk water door een sluis. Hij had
| |
| |
kunnen springen en roepen en honderd zotte kuren uitsteken, maar hij hield het manhaftig tegen en met een lang kerkgezicht als van een Heiligen Aloysius schoof hij de kamer binnen.
Vader zat met krommen rug over een boeksken gebogen dat naast zijn bord lag en waarin hij met een klein potloodje schreef. Hij keek niet eens op. Pharaïlde was ook al op haar plaats, plat en recht tegen den hoogen gebeeldhouwden rug van den eiken stoel en haar geel, stijf haarkepertje krulde lijk een pruikstaartje in haar nek. Heur smalle handen schikten heiligenprentjes in een kartonnen doos en haar witbewimperde oogen stonden bewonderend stil op de kleuren van kasuifels en pauselijk ornaat.
Michiel zei gedempt een goeden dag en stelde zich recht achter zijn stoel. Ja, hij zag het nu, Vader wist er niets van...
‘Lees Michiel,’ zei Vader. En in de stilte die daarop inviel bad hij rechtstaande het gebed vóór het eten. Vader boog het hoofd over de saamgevouwen handen en Pharaïlde ook.
‘Ze weten niets! niets!’ jubelde het almaardoor in hem en dat groeide tot muziek.
Hij hoorde het in den zotten klap der spreeuwen buiten in den zonovergoten tuin, de tiktak der klok op de schouw zong het mee, 't geklep van een ver kloosterkloksken en ergens een jongen die floot, alles sprak er plots van.
Michiel kon van dit groot geluk bijkans niet
| |
| |
eten. 't Was of een nieuwe wereld open ging voor hem, een wereld naar zijn hart...
Hij werd rood en dan weer wit en had maar één groot verlangen: om zoo gauw mogelijk alleen te zijn op zijn werkkamerken en zich ongestoord over te geven aan't geluk dat zong in zijn hoofd.
|
|