| |
aan mijne goede vrouw dit verhaal van ons gezamenlijk ver-beelden
| |
| |
| |
Eerste Boek
| |
| |
Maneschijn
DIEN nacht droomde Michiel een drukkend-bangen droom...
Hij vond zichzelf plots in een verlaten, avondlijke kloostergang waarin, dik en grijs gestreend, een kille mistlucht hing die het verschiet verdook.
Van weerskanten in de afgepelde wanden zag hij een rond zwart celdeurken met midden erin, lijk een oog dat overentweer zocht, een loshangend judas-vensterken open-en-toe wiegend in den tocht. Er moesten zoo wel meer deurkens geweest zijnf een lange, dubbele rij, maar de mist-strenen verborgen ze.
Een trage, zware regen zijpelde er uit het brokkelig kruisgewelf, koud openpletsend op zijn kortgeschoren jongenskop en ook priemde er scherp en puntig een angstig piepen, als van opgejaagde vledermuizen, in zijn ooren, wat hem hoe langer hoe meer vergrauwelen deed.
Michiel wist niet wat peinzen en lijk een koud gewicht woog de schrik op zijn hert.
Een wijle bleef hij stil, rillend over zijn heele lichaam, doch voor het piepen dat scherper en feller snerpte, kon hij zich ten leste niet meer tegenhouden en schoot plots op den loop.
Lijk dingen waaraan geen einde komt, spookten
| |
| |
de laaggestuikte celdeurkens paarsgewijs uit den smoor, om er seffens weer in te verdwijnen, en af en toe, als om Michiel zijn angst op te jagen, vertoonden de schilferige, groenbeschimmelde wanden de ronde holte van een nis met de schim van een wit kerkbeeld erin, waar voor een opkrullende, ijseren kaarsdrager zijn verroeste pin lijk een enorm-langen, mageren vinger omhoog stak.
Michiel wierd zot van den schrik. Hij stormde lijk een dolle, met de armen omhoog en den mond wijd open, om er gauw uit te zijn.
Stilaan verdunde de mist en er zeefde van heel ver een groene klaarte door, lijk van maan achter wolken.
't Verschiet week weldra heelemaal open en daar straalde toen in de diepte, t' ende van de natblinkende, spitsbogige gang het goudgroene, glanzende licht van zon op boomen.
Als Michiel dat sag viel er een steen van zijn hart en er kwam een buitengewone vlugheid in zijn beenen. Hij vloog vooruit.
Daar was de open dag! Hij hoorde reeds gezang van vogelen, op zijn tong proefde hij de opwekkende frischheid van de binnenstroomende lucht en zijn bloed sprong op in zijn lijf.
Maar met pijnlijke verbazing bemerkte hij plots dat de gang smaller en lager ineenliep: de deurkens krompen zienderoogen, hij moest weldra zijn kop intrekken voor het immer zakkende kruisgewelf,
| |
| |
en eer hij zich fijn bepeinzen kon sloten de sluitende bogen op zijn schouders en drukten hem op de knieën. Hij werd lijk ingemetseld.
Een zware angst viel op Michiel. Zijn hart stond stil, 't koud zweet brak uit en hij voelde zijn lichaam verstijven tot ijs.
Wat ging er nu met hem gebeuren?...
En dwars door 't gewelf zag hij daar ineens, als getooverd, al zijn schoolkameraden in een engen kring over hem gebogen. De jongens van den notaris, die van den koster alle vijf, Jefken van den koperslager, allemaal waren ze er. Ze spotten en lachten zooals ze altijd deden, trokken schele grimassen, staken de tong uit en deden ‘slip-sliep’ met de wijsvingers, terwijl ze tergend zongen: ‘de Flauwe zit er in! de Flauwe kan er ni uit!’
Michiel wou recht staan en vluchten. Maar daar was het gewelf. Hij wou roepen: ‘moeder! moeder!!’ maar zijn keel was lijk toegevezen, hij kreeg er geen snik meer door. Hij meende te stikken.
Toen was Michiel ontzet wakker geschoten.
Zie, hij lag nog in zijn bed en over hem ging open zijn kamerken, gevuld met klaren maneschijn en helder lijk in het eerst van den dag...
't Verraste hem zoo deugdelijk dat hij er onwillens recht van wipte. Hij blies twee, drie lange keeren, en draaide zijn groote, blij-verbaasde oogen langzaam rond als kon hij het nog niet goed gelooven.
| |
| |
Zijn ziel verkeerde. Aangename, zoete gevoelens stonden een voor een op en hieven zijn mageren kop omhoog naar de bloeiende zomermaan, die 't bovenste ruitvierkant met heur melkgeel, scheeflachend gezicht vulde.
Heur licht gleed helder en ijl naar binnen en ze wafelde de vele ruitjes van het hooge venster in een breede baan schuin over het wit-geschuurde plankier en zoo over het bed een eindeken den muur op tot aan den voet van het zwarte crucifix.
Hoe fijn en teer was dit licht, als de silver en asem van Ons-Heer waaruit zieltjes gemaakt worden! En hoe onwerkelijk stonden de dingen daar in zijn ijlen weerschijn!
Michiel dierf er zich bijkans niet voor verroeren en 't was met een zachten schroom dat hij er zijn oogen naar toe liet gaan.
Op de kast tusschen vazen met goud-papieren bloemtuilen in, scheen het Kindeken Jezns van Praag te zweven op zijn breed-uitstaand, geelzijden manteltje, en zijn bolwangig, wassen gezichtje glimlachte lijk levend onder de silveren kroon waarin steenen blonken. De twee ronde stoelen tegen den muur en ook de mahoniehouten kast stonden zoo licht op hun dunne gebogen pooten dat het leek of ze telkens naar hem toe gingen komen, en wit en diep, als een oog van den nacht, keek het ovale spiegeltje van boven de waschtafel naar hem.
't Duurde een heelen tijd alvorens Michiel er aan
| |
| |
gewoon geraakte. Zijn gelaat ging verwonderd overentweer van de dingen naar het maangezicht en dan weer naar den lichtbalk die wit en ijl over hem hing.
God! dat licht! dat licht! Dat had hij nog nooit gezien!
Als hij zijn asem binnen haalde zag hij het permentelijk naar hem toevloeien, hij hoorde het zingen en suizen in de holte van zijn mond, voelde het in zijn lichaam vergaan als een koelen dronk en 't maakte hem locht en ruim lijk een drijvende vogel.
Onwillens vielen zijn oogen op zijn handen. Als dingen die een eigen leven hadden lagen ze daar lang en bleek op de witte sprei met een draadje blauwen schaduw aan den eenen kant. Het trof Michiel ze zoo te zien en hij hield zijn asem in.
Langsaam hief hij ze omhoog tot op de hoogte van zijn oogen en roeide er dan voorzichtig mee overentweer door den maneschijn; het licht er om heen deinde open en toe als een dunne damp. Hij deed de vingeren open, keerde en wond ze naar alle richtingen, stak ze samen lijk een kelk omhoog en liet ze dan weer slap hangen lijk een gebroken meeuwenwiek; daarna boog en rok hij ze uiteen, liet ze door elkaar loopen, rapper en dan weer trager, en 't waren lijk zachte, gewillige witte beestjes die hem hier kwamen vermaken met hun sierlijke kunsten en boeiende dans-bewegingen.
Michiel beleefde er een vreemd en prikkelend
| |
| |
genot aan, en er kwam een lach op zijn gezicht. Hij wist van geen uitscheiden.
Maar plots was er iets dat zijn oog opzij trok. Hij keerde er verrast den kop naar toe en zag toen op de manenschijnspie onder het zwarte kruisken, het spel der scherp geteekende springende schaduwen.
Een aangenaam gedacht deed hem seffens rechtveeren. Hij wierp de dekens open, wipte op zijn knieën en stroopte ijverig de mouwen van zijn nachthemd tot onder de oksels omhoog. Vóór de knikkende schaduw van zijn kortharigen jongenskop op den witten muur, liet hij de gesmijdig in-en-uit elkaar wringende handen en de lange, dunne armen allerlei schoone, donker-blauwe figuurtjes leggen als daar waren een bijtende hondenkop met pinkend oog, een krabbend konijntje dat zijn lange ooren plezierig bewoog, een statige, groetende zwaan en menschen-profiels allerhande met bolof spits-neuzen en kinnen van alle vormen en models, die de tong uitstaken of buitenmate rap de knep roerden!
't Maakte Michiel kriebelig van blijdschap. Hij wiegde overentweer van 't genot en lachte kleine, scherpe lachjes tegen de schaduwen. Maar de holle, metaalachtige stap van den nachtwaker en de klop van zijn stok beneden onder het venster, trok met een schok zijn aandacht naar buiten.
Pekzwart klom de trapgevel van het huis aan den overkant tegen de bleeke, besternde lucht omhoog en bezijds daarvan zag hij zilver-betinteld de
| |
| |
boomengroepen in de tuinen, de daken en de torentjes glimmen, helder rijzend boven de ebben-hout-zwarte schaduwen. Zijn handen daalden uit hun spel, hij liet zich voorzichtig uit het bed glijden en duwde zijn voorhoofd tegen een ruitje waarin de maan regenboogkleurige schijnselen tooverde.
De stap op straat stierf weg achter een hoek, van ievers heel ver kwam er nog het doffe gedokker van een vrachtwagen, een hond blafte, maar toen werd het stil en kon hij ongestoord zijn oogen over de glimmende daken en boomen den weg laten verkennen, tot waar, in den blauwen bocht der Begijnenvest met zijn hooge olmen, het vriendelijke Begijnhoftorentje zijn spits omhoog stak.
Michiel dacht er aan hoe goed en veilig het zijn moest in al die verlaten straten, waar niets en niemand was dan glimlachende maneschijn en hier en daar, in een donker hoeksken, het rood pimpelend oog van een lantaarnken vóór een Lievevrouwen-kast.
Kon hij daar nu eens in rondloopen en er zijn lits uitslaan, ongezien van de menschen, de paters en de jongens die hem uitlachten! God! ook eens te mogen dansen en springen precies lijk al de anderen, te fluiten en al de echo's wakker te roepen: zijn eigen uit te leven! Ei! hoe prikkelend er aan te denken alleen! Hij zag het zóó al gebeuren!...
Van al de schoone beelden die zijn verlangen groeien deden, kon hij op 't laatste niet meer stil
| |
| |
blijven staan. Zijn hoofd werd warm en zijn hart begon te kloppen. Hij wiegde met de armen en wipte op de teenen, binst zijn oogen, tusschen de schaduwende dakenkarteling, de bochtende straten volgden, waardoor hij in zijn verbeelding rennende was.
Ach! dat zal hij wel nooit beleven!...
Was hij maar liever in bed gebleven om voort te slapen, zooals al de andere nachten!...
En met wat zotte onmogelijke gedachten hield hij zich toch altijd bezig!...
Beschaamd voor de maan die hem bekeek sloeg hij de oogen neer en rolde zijn mouwen af. Hij zuchtte van medelijden met zijn eigen en slikte de natte krop door die klom in zijn keel.
't Was belachelijk wat hij dacht.
Hoe zou hij op straat geraken? En waren er dan geen nachtwakers of menschen die naar zijn lawijd zouden komen kijken?...
Michiel draaide zich om en teende reeds terug naar zijn bed, als daar plots een aangenaam gedacht hem weerom staan hield: ‘In den tuin gaan, daar zou niemand hem zien en hij had er niets te vreezen!’ 't Verraste hem zoo, dat hij er een kleinen schok van kreeg en onwillens den adem inhield.
Maar als Vader hem eens daarop betrapte? Of als Pharaïlde, zijn zusterken, wakker werd, of Filomeen, de meid? En ze peinsden dat er een dief in den tuin was, en riepen er den nachtwaker bij, en de geburen?...
| |
| |
Even vergriezelde Michiel en hij poogde het gedacht te verdringen. ‘'t Komt van den duivel,’ zei hij.
Doch als hij dan al het licht om hem heen voelde en daarbuiten den open, schoonen nacht zag met zijn maan en zijn sterren, rees sterker het steeds onderdrukte verlangen naar spel en vrij beweeg. Zijn hart snakte ernaar lijk een vischken naar water en de heimelijkheid van den nacht maakte het eens zoo verlokkelijk.
Als hij heel voorzichtig was en stil, zou niemand het weten, en ach! hij droomde er toch al zoo lang van ievers heelemaal alleen te zijn en te doen wat hij wilde!
Michiel probeerde eerst nog tegen te stribbelen en bleef treuzelend vóór het bed staan, met de oogen op de donkere bloemen van de bruine karpet.
Had hij een leven lijk de andere jongens, hij zou er nog niet kunnen aan denken! Maar nu, hoe triestig en streng waren zijn dagen niet,... en voor eenen keer, God! voor eenen enkelen keer maar... 't was de maan die lokte, en al dat witte licht...
Met een kloppend hart trok Michiel zijn kleeren aan, doopte diep de vingeren in het koperen wijwatervaatje naast de deur en met het hoofd gebogen naar het Kindeken Jezus op de kast, sloeg hij rillend een kruisken om den goeden afloop van den nachtelijken gang.
‘'t Is maar voor eenen keer!’ zei hij, terwijl
| |
| |
zijn gedachten vergoelijkend wezen naar zijn droevig, grijs bestaan.
Langzaam deed hij de kamerdeur open, trad geruischloos buiten en trok ze achter zich toe.
De donkerte van het traphuis hield hem even tegen als met een hand, en 't duurde een beetje voor hij, in den weerschijn van de ovale lichtklad, die ginder in den palier door het rond vensterken op den witten muur blonk, vagelijk de andere kamerdeuren verkende en de donkere baan van den looper over den eiken vloer.
Michiel stak het hoofd vooruit en luisterde gespannen.
Het huis sliep en er was geen gerucht.
Hij klemde de onderste lip tusschen de tanden, stak de open handen opzij als om zich in evenwicht te houden en met een grooten uitwijkenden bocht voor Vader zijn kamerdeur, schoof hij op de teenen naar beneden.
Een trap die kraakte deed hem, als onder een slag, even ineenkrimpen, maar hij veerde seffens weer recht en, de handen geplakt tegen den kouden, glad-geschilderden muur, daalde hij verder tot voor de glazen tuindeur, waarachter de maanverlichten tuin zijn grasplein en zijn paden open hield.
Michiel bleef een beetje staan om asem te halen en binstdien, met een scheeven kop luisterde hij scherp of er iemand ontwaakte.
Neen, er was niets en niemand te hooren dan
| |
| |
alleen het wilde bonzen van zijn hart, en daar, in de blauw-schemerige huisgang den scherpen, ijzeren tiktak der kasthorlogie die met heur rond, porceleinen gezicht deftig naar de zwartomlijste schilderij aan den overkant keek.
Michiel leefde op. Hij lonkte een laatsten keer naar de donkere trap en tastte toen met beide handen voorzichtig naar den sleutel op de deur.
Opeens begon het op den Sint-Gommarustoren te rammelen. Omdat het zoo dichtbij was, werd het huis gevuld met een groot, verward getingel en gezoem van klokkenklanken. De ruiten rinkelden en de steenen gonsden ervan.
Michiel profiteerde van 't lawaai om haastig de tuindeur open te doen. Ze piepte lang en scherp, maar het was niets, dat verloor zich in het neerklangende geklepel.
Hij schoof rap naar buiten en gedoken in de smalle schaduw die de tuinmuur t'halvent van het pad lei, sloop hij in eenen trek naar achter in den hof alwaar de eenzame kastanjelaar een ronde, blauwe lommerte spreidde op het grasplein dat blonk van den dauw.
Hijgend en lachend tegelijk liet Michiel zich vallen op de lage bank die rond zijn stam getimmerd was.
Drie maan-rondekens tastten door een bladerholleken naar zijn handen die op de knieën lagen, en hij trok ze er schuw voor terug. Hij schoof wat op zij en drukte zijn smalle schouders achter
| |
| |
den stam tot hij heelemaal veilig in de schaduw was. Daarna eerst hief hij voorzichtig het gezicht omhoog en zocht met ronde, verbaasde oogen van waar die maanpijlen kwamen.
Het licht doorzeefde zilveren den groenen berg boven zijn hoofd, liet hier en daar een afhangenden bladrug blinken en omtrilde witter dan wit de bloemenkaarsen die door de spleten zichtbaar waren. Michiel kon er zijn oogen niet van aftrekken. De fijne stemming van daarstraks doorgeurde weer zijn gemoed en maakte hem zoo licht en ijl alsof zijn ziel een doorlicht blaarken was, dat dáár, aan dat omhoogkrullend taksken, zijn teer-geaderde vingeren openvouwde tegen de maanschijf.
Weldra viel de rammel stil. De groote klok liet twaalf slagen door de lucht open zinderen, de torenwachter zijn traag getoet naar de vier windstreken vloeien en toen ritselde van alle kanten over de slapende kleine stad de stilte weer toe lijk een dun, ijl-trillend water. Ergens huilde er een hond en in de verre bosschen hieven de echo's het langgerokken torengetoet nog eens flauwtjes op.
Hoe schoon en heilig lag de tuin daar nu in het stille witte licht! Hij leek wel eens zoo groot en wijd onder de kristallen koepeling van den nacht.
Michiel stond getroffen recht en trad tot aan den rand van de schaduw.
De boomen, maan-overgoten, rezen hoog tegen de bleeke lucht. Het wisselend spel der blauwgroene lommer-plekken die ze rond hun voet
| |
| |
legden en dat der fijn-bedoomde, blanke grasperken met aan den draai der wegelingen een zwart torentje van palmenhout of een laurierboschken, gaf een diepte aan den tuin, lijk van een park.
Daar, in den bocht van het pad dat naar Vader zijn borstelfabriek leidde, lag het vijvertje weerspiegelend de sterren, en boven de boomkruinen die t' allenkant het gezicht afsneden kwam er ginds, een gevelpunt met een rond vensterken in, nieuwsgierig kijken.
Michiel herkende dat alles bijna niet meer. 't Lag daar opgetrokken in het witte licht lijk in een schoonen droom. Alle ding had een zachter, inniger aanschijn en zelfs de hooge Sint-Gommarustoren, slank stijgend uit zijn drummers en pinakels, stond daar zilverbeplakt als iets onwerkelijks en liet door de spitsbogen van zijn klokkenhuis de sterren zien.
Michiel draaide verwonderd zijn gelaat naar alle kanten. 't Was of alle ding alhier hem iets vertrouwelijks te zeggen had, wat recht naar 't hart ging. Hij voelde zich meteen zoo ver van alles wat geweest was of nog komen moest, alsof hij een andere geworden was en dat maakte hem speelsch en welgezind lijk een jong vogelken.
Hij stond daar nog een poos te wippen, schoof ongedurig de voeten door het natte gras overentweer, en begon toen zoo maar, van pure blijheid rond den kastanjelaar te rennen, zwaaiend met de armen en schuddend den kop lijk een speelsch
| |
| |
hondeken. Alle angst of achterdocht was uit zijn hart gesmolten. Hij werd uitbundig buitenmate en weldra was de ronde lommerte onder den boom te eng voor zijn zottigheden.
Hij sprong, los van zijn zwenkende schaduw, van den eenen boom naar den anderen, sloop lijk een zoekend beestje door de riekende kruidnagelboschkens die ritselden, touterde zijn armen moe aan een lagen takknoest van een ouden appelaar, buitelde door het gras en probeerde op zijn handen te loopen. Hij werd almaardoor geweldiger, verzon honderd andere spelen om het gelukkig gevoel van vrijheid dat hem dronken maakte, te kunnen vieren, tot hij zich moe en hijgend in 't koele gras liet nedervallen, de armen wijd open en 't gezicht naar de sterren.
‘'t Is niets,’ zei Michiel tegen de maan, die hem door de bovenste takken van een geurenden meidoorn kwam bekijken.
En als om er de maan van te overtuigen, sprong hij seffens weer recht en draafde in eenen asem de draaiende wegskens af, precies alsof men hem op de hielen zat.
‘Ze krijgen mij niet!’ lachte hij.
Nu was hij terug in de lommerte onder den kastanjelaar en keerde zich om naar zijn achtervolgers.
En daar kwamen ze, waarachtig!
Michiel zag ze, den eenen na den anderen, van verschillende kanten toegeloopen komen, met hun
| |
| |
korte schaduw rapbeenend over het zilveren, bedoomde gras. Ze vielen hijgend neer, duwden de vuist in de lenden en waren veel, veel moeër dan hij.
Michiel lachte gelukkig, klakte met de tong en wreef van welgezindheid in de handen, dat zijn lange vingeren ervan kraakten.
Ze waren met drie, de jongens.
‘Tegen u kunnen wij niet op’, zeiden ze. ‘Dat 's geen loopen meer, dat 's vliegen’.
Hun stemmen waren ijl. Hij zag hun oogen blinken en 't wit van hun tanden in den open mond.
Michiel gaf hun seffens de schoone, ongewone namen die hij kende uit het vertelselboek dat hij op zijn werkkamertje boven de keuken, heimelijk tusschen oude, geel-geworden muziekboeken verborgen hield: Arnold, Koenraad en Erik.
‘Laat ons dan wat anders spelen,’ zei hij.
‘Ja, Michiel,’ zegden ze.
‘Ik heet niet Michiel,’ antwoordde hij, ‘ik heet Otto!’
‘Ja, Otto,’ zegden ze. Ze kropen fluks recht en klapten verheugd in de handen.
Nu had Michiel vrienden, God! en die zouden met hem niet spotten, lijk de jongens op school!
Met rappe hand telde hij af en Koenraad was er aan.
Eerst zouden ze ‘katteken’ spelen. 't Werd een jacht lijk van losgelaten honden. Ze zwenkten en draafden door de paden, sprongen met open
| |
| |
armen over de bloembedden en de beziestruiken, draaiden rond het witte vijvertje waarin het maangezicht verzonken lag of ze verscholen zich achter het pleisteren Dianabeeld dat bij het fabriekspoortje op een klimopovergroeid voetstuk blankte.
De lucht was vol van hun gelach en als Michiel omhoog keek lachte de maan mee. Hij hoorde hun ophitsende stemmen weerklinken, alhier, aldaar, maar hem kregen ze nooit.
Hij wist op 't laatste niet meer wie er aan was en vluchtte voor iedereen. Plots zag hij niemand meer en in een tuinhoek, waar een kleine broeikas de lichten van den nacht weerspiegelde, bleef hij staan.
Van achter uit den hof kwamen hun stemmen.
‘Otto! Otto! kom eens!’
Hij liep er naar toe en vond hen onder den kastanjelaar, blazend en hijgend, met het bovenlijf zitten knikken en ze veegden met hun zakdoeken het zweet van hun gezicht en uit hun hals.
‘Laat ons wat rusten, Otto,’ zei Koenraad, ‘wij zijn zoo moe!’
‘Ik ben bijlange nog niet moe,’ antwoordde hij. ‘Laat ons dan wat anders spelen. Piepenborg!’
‘Dat 's beter,’ lachten ze alle drie en stonden dadelijk recht. Michiel moest weerom aftellen. Ze volgden gespannen de slaande hand. Als hij naar Erik sloeg lichtte er telkens een manelek zijn hand uit de donkerte en daarvoor hield hij ze los en schoon, lijk een priester, die de zegening slaat.
| |
| |
Nu was Arnold er aan.
Seffens liepen ze allen weg en verdwenen in de stilte van den tuin.
Terwijl Michiel zich voorovergebogen van schaduw tot schaduw voortbewoog om niet gezien te worden, hoorde hij Arnold achter de boschagen traagzaam tellen: tien, twintig, dertig enz. tot honderd, metend den tijd dien ze hadden om zich te verbergen.
Plots schoot er een fijn gedacht door zijn hoofd en zonder zich te bedenken klom hij in de breedbladerige, donkere kruin van een jongen moerbezieboom. De takken zuchtten onder zijn tastende voeten.
't Mocht wel niet volgens de regels van 't spel, maar och! ze zouden het niet kwalijk nemen. 't Was zoo prikkelend ze allemaal te kunnen verschalken.
Hij hoorde Arnold vragend roepen: ‘Gedaan?’ en van twee kanten kwam met een fijne zinnekensstem het antwoord: ‘ja-a-t!’ Michiel antwoordde niets uit vrees zich te verraden. Hij haalde voorzichtig zijn speeksel naar binnen en speurde met oogen, smal van listige verwachting, door de spleten in 't loof naar beneden. Hem zouden ze niet vinden!
Trage voeten kwamen dichter en verwijderden zich toen weer. Nu eens naderden ze zuchtend van achter het blinkend laurierboschken daar, verdwenen ineens, en dan was 't weer van een heel anderen kant dat ze hun zoeken en speuren voort- | |
| |
zetten. Een enkelen keer zag hij een korte schaduw tusschen twee boomen zwenken.
't Gedacht dat ze hem niet zouden vinden kriebelde hem van plezier. Hij moest zich inhouden om niet beginnen te lachen en te fluiten.
Plots klonk daar de stem van Arnold die riep: ‘Koenraad, 'k zie u!’ en seffens daarop volgde het rappe getrippel van twee paar voeten om 't eerst onder den kastanjeboom te zijn.
Arnold was er 't eerst en hij telde luid: een, twee, drie!
't Duurde niet lang of ook Erik was ontdekt en dan zou men naar hem komen zoeken.
Ja, daar kwam er een. Dat was Arnold. Hij sloop gebogen naderbij, gereed om terug te vluchten, stak de handen uit als om iets van hem af te houden en draaide zijn kop onderzoekend naar alle kanten.
Michiel zijn hart stond stil.
Hij liep onder den moerbezieboom door, speurde achter de Diana en daarna achter de twee palmenhouten kegels die bij het ovale vijvertje stonden...
Als een steen liet Michiel zich uit den boom vallen en rap als de wind vloog hij naar den kastanjelaar.
‘'k Ben vóór! 'k Ben vóór!’ juichte hij, danste en zwaaide uitgelaten met de armen. Was dat een vreugde!
‘Gij speelt valsch, Otto!’ zei Arnold. ‘Gij hebt in een boom gezeten. Boven en onder grond dat telt niet. Zoo speel ik ni-meer.’
| |
| |
‘Hebt gij dat gedaan?’ vroegen de twee anderen en ze staken hun wijsvinger naar hem uit. ‘Dan spelen wij ook ni-meer.’
Michiel stond daar verpaft en zijn ontroering viel. Hij wist niet wat te zeggen.
Kunnen ze dan niets verdragen van mij? jammerde hij innerlijk. Hij werd kwaad en wenschte dat het allemaal echt was om ze uit den tuin te kunnen jagen!
Maar zie! daar verdwenen ze van in zijn oogen en hij stond alleen onder den donkeren kastanjelaar in den witten maannacht.
Hij voelde zich plots zoo eenzaam, dat hij wel had kunnen weenen.
Wilden ze maar terug komen, hij zou het nooit meer doen. Waarom had hij dat nu weer gedaan?
Hij zette zich mismoedig op de bank en liet het hoofd zinnend op de borst vallen.
Ach! waarom was hij zooals hij was? Waarom was hij niet anders zooals al de anderen waren? En Michiel, was dat een naam?...
Waarom was Vader altijd zoo streng en was hem niets toegelaten? En dan de paters op school, en de jongens die hem altijd uitlachten en de menschen op straat die hem zoo vreemd bekeken?...
Hij voelde zijn hart week worden, er kwam een krop in zijn keel en hij moest zich geweld aandoen om de tranen binnen zijn oogen te houden.
Leefde Moeder-zaliger nog maar! Nu was er niemand aan wien hij zijn nood kon klagen.
| |
| |
Een klein windeken viel uit de zilveren boomen die zachtjes klepperden, liep over het natte grasplein en kwam heel koel over Michiel zijn handen en zijn warm gezicht. Dat wekte hem.
Hij stond recht, draaide den rug naar den tuin waar hij nu niet meer bij behoorde en slenterde langs een klimmend wegsken naar achter.
Aangeleund in den hoek tusschen twee muren, op een kleine hoogte bewassen met dichte seringenboschkens, lag daar eenzaam en verlaten een paviljoentje. Op ruw-houten pilaren stak het een chineesch strooien dak omhoog met een houten kelk in de spits, en de wilde-wijngaard die het overwoekerde liet zijn lange ranken lijk een groen gordijn over zijn donkere verlatenheid hangen.
Michiel trad de drie treden van het baksteenen trapken op en lei zich met zijn droeve gedachten over het lage, klimop-overspreide muurken dat den hof afsloot van een bochtend binnen-vlietje.
De maan streek guldene plooien op het kabbelende waterken dat tusschen uitgeknaagde muren aanspoelde, spon zilverdraad in de smoorstrenen die over de tuinboomen aan den overkant zweefden, liet een glazen pan van een lagen bijbouw blinken en ze spiegelde heur wit gezicht in de vensters der verre achtergevelen.
Ach! woonde hij maar ievers in een der tuinen hierover, bij andere menschen, in andere kamers waar er dan iemand was die van hem hield en met wien hij vertrouwelijk kon zijn!
| |
| |
Al was het dan maar in het verlaten achterhuisje daar, dat aan den rand van het vlietje achter zijn wildgeschoten tuintje, zoo vriendelijk zijn ouden, vooroverhangenden puntgevel met de toeë beluiken, lijk een wit, droomend gezicht, naar de maan opende.
Het lag er zoo eenzaam en gelukkig! Het tuintje zakte zacht-hellend in het water, een druivelaar festoende zijn scherp-uitgebekt loof over het ronde deurgat en het vensterken, en over de regenwaterton in den hoek hing een breede hagedoorn zoet te geuren.
Het ontroerde Michiel te denken dat het daar zou kunnen zijn. Er zou een vrouw wonen met een meisje van zijn jaren, dat zijn vriendinnetje zou zijn. Hij zag ze zóó voor zijn oogen staan en de goedheid van dat nieuwe leven verteederde zijn hert.
Hij lag hier zoo gemakkelijk geleund in den klimop van het muurken, het water onder zijn gezicht weefde zijn zachte nachtmuziek en de geur van den hagedoorn vloeide om zijn hoofd lijk een bedwelming.
Het eene beeld wenkte een ander naderbij en zie! het vlietje wordt voor Michiel een groote vijver met beboschte eilandjes er in:
Roode en groene beuken, heldere, ronde linden en treurwilgen staan in het gras langs de boorden en spiegelen hun kleuren in het blauwe water waarop zwanen drijven. Uit de richting van een
| |
| |
wit buitengoed met zuilen, komt een bootje naar hem toe.
Hij weet wie daar aankomt en zijn hart begint te kloppen.
Daar staat ze vóór hem op het trapken.
Hij is niet verlegen en beschaamd meer, en hij gaat dadelijk naar haar toe.
Ach! zooveel heeft hij reeds van haar gedroomd! Hij is er fier en blij om en 't geluk zindert in zijn hoofd.
Ze heeft het kort, blauw fluweelen kleedje aan en haar slanke hals met de fijne pezen bezijds het halsputteken rijst uit een kanten kraag die teere ranken en bloemen over haar ronde schoudertjes wasemt. Haar voetjes in de bruine, lage schoenen wippen op en neer als voor een dans en met de vingeren draait ze aan de tippen der twee lange haarvlechten die over haar schouders op de borst hangen. Ze houdt het lange, bleeke gezichtje opzij, een glimlach krult haar mondje open en heur oogen lachen naar zijn oogen.
God! wat een geluk!
Hoe is haar naam ook weer? Flora of Estella?...
Michiel verkiest Estella. Hij weet dat het ‘sterreken’ beteekent en dat trekt zijn hart omhoog.
Er straalt zooveel geluk in Michiel als maneschijn in den hemel. Hij is er licht van als een pluimken en hij gelooft dat hij maar te willen heeft om te kunnen vliegen. Maar zij is nu hier en daarom doet hij het niet.
| |
| |
Zelfbewust gaat hij naar haar toe, buigt diep en gracielijk lijk de herder op de vergulde klok in de zaal doet, en groet haar.
‘Dag, Estella,’ zegt hij.
‘Kent gij mij dan?’ vraagt ze en ze doet verheugd haar groote oogen open. De maan wekt er diepe, glanzende schijnselen in.
‘Ja, ik ken u,’ antwoordt hij gelukkig en zijn hart springt ervan op.
‘Ik ben van over het water naar u gekomen,’ zegt ze met nadruk. ‘Ik heb u hooren roepen.’
‘Ja, ik heb u geroepen,’ zegt hij.
Hij neemt haar bij de hand en brengt haar in het paviljoentje. Ze zetten zich naast elkaar op de witte tuinbank die er staat en hij kan haar lang en innig bekijken, terwijl hij haar handje in zijn handen neemt en het daar voelt kloppen warm en zacht. Zijn ziel drijft in zaligheid.
‘Laat me u bezien, Estella,’ zegt hij en zijn oogen gaan van haar gezichtje niet af.
Hij weet dat ze op denzelfden dag, op hetzelfde uur geboren is als hij. Haar moeder is ook dood, van voor zij haar éérste communie deed. Maar haar vader is zoo zacht en goed voor haar lijk zon, en ze heeft een groot park en een grooten vijver met zwarnen op en witte waterlelies en ze mag al doen wat ze wil, loopen en springen en dansen. Ze is vrijer dan een vogel in de lucht.
En zij is nu naar hem gekomen! Ach! hoe goed dat ze is!...
| |
| |
Michiel voelt zich opnieuw geheven op een wolk van geluk.
De tuinen en de huizen om hem zijn weggevaagd en daar gaat de wereld open, wijd en schoon, met zijn beemden vol blommekens, zijn bosschen, velden, rotsen, grotten, beken en vijvers, vol van vogelen en vlinders, schaapkens, reeën en herten, tamme leeuwen en witte paarden, precies lijk op de schilderij van Jezus' doopsel in de Sint-Pieterskapel waar hij 's morgens naar de mis gaat, een echt paradijs.
En daar zijn geen menschen. Hij is er alleen met Estella en leidt haar aan de hand overal rond en laat haar alles zien. Ach, er is zooveel! Daar heeft hij dagen voor noodig!...
Ze wandelt mee en glimlacht naar al wat hij vertelt. En hij plukt appelsienen voor haar en appelen en kersen, draagt haar over de beekskens en ze spelen met de schaapkens en de herten en de tamme leeuwen. En als het avond wordt gaan ze in een wit marmeren kasteel dat op zijn torentjes vaantjes laat wapperen...
Zal dat niet schoon zijn?...
Ze kijkt in zijn oogen en lacht, als voelt ze alles wat er in zijn ziel gebeurt en in zijn verbeelding open gaat.
‘Ja! daar gaan we naar toe!’ juicht ze ineens en klapt heur handjes boven heur hoofd saam.
Michiel rilt van geluk.
| |
| |
‘Nu moet ik terug!’ zegt Estella. ‘Morgen kom ik weer, Otto!’
Hij leidt haar tot in het bootje en dan vaart ze weg. Hij zou haar willen terugroeien, maar hoe zou hij dan weer over den vijver geraken? Hij blijft haar nakijken tot ze ginder de trappen opklimt en verdwijnt tusschen de witte zuilen van het verre kasteel.
Nu is ze reeds lang weg en toch heeft hij steeds het gevoelen alsof ze hier nog bij hem is. Onwillens draait hij het hoofd om en zoekt naar haar oogen...
Een zwarte, langgerokken wolkbank die voor het zakkende maangezicht dreef en al het licht uit de nachtelijke wereld vaagde, deed Michiel verschieten. Hij schrok recht en keek verwilderd rond.
Licht en schaduw vloeiden in elkaar tot een blauwe doezeligheid en in den bleeken hemel waren nog weinig sterren. Het gras blonk van den dauw en uit de dun-ommiste boomen vielen naaldfijn en frisch de eerste trekken uit ontwakende vogelen-kelen.
Michiel hoorde hanen kraaien en van heel ver een trein die floot.
En daar, van achter de bleeke gevelen en de karteling der daken kwam de eerste grijze klaarte van den dag naar de wereld kijken...
't Rammelde juist en hij profiteerde ervan om haastig naar binnen te teenen. In eenen asem sprong hij door de neerregenende klokkenklanken
| |
| |
den tuin door, de trap op en zijn kamerken binnen. In zijn haast vergat hij de tuindeur op slot te draaien.
Als hij reeds in bed lag dacht hij er eerst aan. Hij geloofde zelf dat hij ze maar tegen-aan getrokken had.
Maar daar sloeg de klok drie uur en alles werd weer stil.
Nu durfde hij naar beneden niet meer gaan... Vader zou het hooren...
De moeheid duwde zijn hoofd in het kussen, zijn gedachten vervaagden en hij sliep in.
|
|