| |
| |
| |
IV
't Leek wel of de Ballon geweten had waar hij zijn moest! 's Anderendaags brak de hel los over de stad en de beemden vlakte langs de Nethe. E r werd gevochten als razend. Doch hier in het zijwaarts gelegen, omboogaarde, witte hoeveken, gedekt als het was door het hooge, goud- en bronzig-wegkwijnende bosch, werd men niets anders gewaar dan het denderen van den grond en het gedonder der kanonnen, en af en toe, met vlagen, het hard en rap geknetter van mitraljeuzen en geweren.
Geen soldaat, geen bom, zelfs geen verdwaald kogelke kwam er de menschen verontrusten, en alles wat ze zagen was, ginder ver, t' ende het groen- en bruingelapte veldverschiet, onder de hooge en rechte rij der uit het bosch naar 't Noorden vervliedende canada's van den Antwerpschen steenweg, de lange, zwarte slang van aftrekkende wagens en troepen, waartusschen als razend, auto's met roodekruisvlagskes heenschoten.
‘Is 't hier nu niet beter?’ vroeg de Ballon wel honderd keeren aan Polintje, die samen met den boer zijn oude moeder, bij de gewijde kaars, ringaaneen te paternosteren zat om 't onheil verder af te weren. ‘Goed da k aan hier dacht! God-weet waar we anders op den dool waren geweest! Hier hebben we een bed en ook bik, hier is geen krimp! En als 't gedaan is ginder, want dat kan toch niet eeuwig
| |
| |
blijven duren, daarvoor is het te hevig, dan zijn we seffens terug thuis ook nog!’
‘Maar 't is nog niet gedaan!’ zuchtte Polintje terug! ‘Wacht maar, er komt nog. 't Is nog maar het begin!’
‘En ik zeg dat er niets meer komt! Ten minste hier niet! 'k Voel het immers!’
Niet alleen aan haar en aan de grootmoeder zei hij dat, doch hij herhaalde het vol overtuiging aan den boer en de boerin en de twee dochters, die stom en bleek van den angst hun boerenwerk deden en met hun gedachten zaten bij den zoon soldaat en bij de twee anderen die gevlucht waren.
En hij kreeg gelijk, de Ballon.
De eerste dag ging voorbij zonder dat er iets gebeurde omtrent het hoeveke, ook de tweede bracht niets voor hen.
En den derden dag, in den vroegen ochtend, was het zoo almeteens gedaan met schieten. Geen kanon meer, geen auto-geronk, geen vliegmachine, geen mitraljeus, geen geweer, niets, absoluut niets.
Allemaal gingen ze buiten om zich nader te overtuigen. Naar waar ze ook hun ooren keerden, niets hoorden ze nog van den oorlog. En ook was er nergens iets te zien. Hier niet, op den steenweg niet, nievers niet. Precies een gewone, alledaagsche morgen, met veel vogelengetjilp en gefluit in het bosch, en leeuwerikengezang in de blauwe doomlucht.
‘Heb ik het geweten of niet?’ lachte de Ballon triomfantelijk. ‘Hier mocht immers niets gebeuren!’
| |
| |
‘Laat er ons God dan voor bedanken!’ zei de oude grootmoeder opgelucht. ‘En vragen ook dat het met ons' jongens even goed mag afloopen!’
Heel de familie, Polintje en ook de Ballon, keerden terug naar binnen, knielden stil neer vóór de schapraai waarop, tusschen twee zoet-vlammende kaarsen, een plaasteren Lieve-Vrouwke blankte, en de grootmoeder bad voor.
Waarna ze, onwennig nog aan die plots weergekeerde stilte, al te samen weer naar buiten gingen en luisteren en speuren bleven, als konden ze 't niet goed gelooven dat het werkelijk gedaan was.
Een angstig moment was het nog, als daar plots, zonder dat iemand er iets had van gemerkt, lijk uit den grond getooverd, drie groen-grijze soldaten vóór hun hekken stilhielden. Ze droegen het geweer schietensgereed onder den arm en hieven die effekens naar hen op.
‘Ai mij!’ kreunde de Ballon. ‘Daar zijn ze... de sloebers...’
Een er van, een kleine met een rosse snor, kwam het erf op.
‘Keine soldaten hier?’ vroeg hij barsen en zijn oogen lonkten achterdochtig naar de open deur en de hoeken van het hoeveke.
‘Soldaten?’ antwoordde de boer moeilijk. ‘Nee... geen soldaten hier... geen gezien...’
Hij sloop nar het huizeken af, gevolgd op afstand door de twee anderen, speurde eens in de keuken, in den stal en de schuur, draaide rond de hoeve,
| |
| |
rond de ovenbuurt, rond de twee mijten en keerde dan bij zijn spitsbroeders terug.
Zonder iets te zeggen stapten ze verder den asschenwegel op die voorbij het steenen veldkapelleken met de geschoren linden, tusschen veldvierkanten naar een verder gelegen, omboogaard hoeveke leidde.
‘Dat loopt goed af!’ zei de Ballon. ‘Wie had dat verwacht! En ze hebben ons niets gedaan!’
Er doken er nadien nog anderen uit het bosch. Soldaten te voet, langzaam voortzeulend onder den last van hun ransel en het aan den nek hangend geweer, soldaten recht en stijf op grijze, stijve velo's, en dan ook een paar officieren op hooge paarden en met een takske eikenblaren als een pluimke op hun helm. Doch allemaal lieten ze het hoeveke ongelegen, zoodat ze er algauw aan die grijs-groene troepkes gewoon werden.
Toen de eerste schrik gezakt was, had de Ballon hen wel eens geerne willen aanspreken om te vragen hoe 't in de stad nu was. Maar telkens als er daar weer uit het bosch wat aankwamen en hij zich met een diepe asemhaling gereedmaakte om het te doen, zonk de moed hem in de schoenen en keerde hij zich zuchtend om.
Eerst op 't nijgen van den dag, na de vier-urenkoffie, aan twee velorijders die 't erf opreden en om drinken vroegen, waagde hij het eindelijk te doen.
't Was er stil nu, zegden de mannen, gevochten werd er niet meer en 't zou wel niet meer gedaan
| |
| |
worden ook niet. Zij hadden de stad goed in handen.
En op zijn vraag of hij terug zou kunnen, antwoordde ze: natuurlijk, waarom-niet, hij was toch geen soldaat?
De Ballon treuzelde niet lang. Geen kwartierke later, na veel bedanke-zeer aan den boer en de boerin, was hij met Polintje op stap.
Maar djeezesmarante! wat stond hij te kijken als hij de Antwerpsche Poort naderde!
De brug was er weg en er lag een smal, houten loopgangske in de plaats er van met, aan elk eind, een gepinhelmden en bajonet-dragenden soldaat. En daarachter, heel den Antwerpschen Nieuwenland langs, niets dan puin en zwart-berookte stukken muur die hier en daar nog smeulden, en zoo goed als geen mensch te zien!
‘Aimij, Polintje!’ kreunde de Ballon en hij bleef pal staan. ‘Zie toch eens! Zie toch eens! Wat zal 't zijn voor ons!’
‘Ja, wat zal 't zijn voor ons!’ kreunde 't menschke hem achterna.
‘Maar, God-zij-geloofd!’ ging hij, blijzaamverwonderd plots, verder. ‘Er staat ginder nog veel recht! Het gasthuis, en de Antwerpstraat en de Capucienenvest en de Karthuizersvest! Laat ons gaan zien! Rap!’
Ze stapten het brugske over en door een wegeling tusschen het puin dat tot in 't midden van de straat gebrokkeld lag trokken ze, hijgend van verwachting en met een kloppend hart, verder de stad in.
| |
| |
Hij trof het. Zijn huizen op de Kolveniersvest stonden er nog, en al lag heel de Groote Markt plat gebrand, de Lisperstraat en daarmee ook ‘Den Witten Olifant’ was gespaard gebleven. Wat ruiten kapot en ook wat pannen, doch dat was van het minste. En binnen stond alles nog precies lijk vóór vier dagen.
‘Daar moeten wij God voor danken!’ zei de Ballon ontroerd en uit dankbaarheid liet hij Polintje twee pond keersen gaan aansteken voor 't beeld van Onze-Lieve-Vrouw in de Groote Kerk.
‘Da's schoon van u, Gust-jonge,’ zei Polintje en direct was ze met heur commissie de deur uit.
Maar pas was ze weg, of de Ballon kreeg zijn baskuul in 't oog en temet was hij er bij.
‘Alles is goed afgeloopen!’ sprak hij tot zijn eigen. ‘Dees zal ook wel meevallen!’
Seffens wat gewichten gelegd, er op gestapt, doch wat stond hij te kijken: gezakt tot onder de honderdveertig.
‘Da' kan niet!’ zei hij. ‘Da's onmogelijk! Daar mankeert iets aan!’
Hij onderzocht de waag, onderzocht de gewichten, probeerde 't nog eens, doch weer was 't hetzelfde. Precies zooveel dus als toen hij vertrok ter verovering van zijn presidentschap!
De Ballon zijn vreugde om 't geluk van de behouden eigendommen, zakte als een leege zak in elkaar, en van op den baskuul keek hij verslagen naar de gewichten.
| |
| |
‘Eigenlijk om bij te schreien!’ zuchtte hij kopschuddend. ‘Die oorlog! Die sakkersche oorlog! Hadden ze daar nu niet mee nog een jaarke kunnen wachten! Dan was ik er geweest! Doch als ze peinzen mij klein te krijgen, dan zijn ze ver mis! Opnieuw begonnen dan maar! Vooruit!’
Hij zei aan Polintje niets van zijn verval. Ook aan de enkele klanten die terug waren gekeerd en op winkel kwamen, zweeg hij als een pot over zijn eigen.
En niemand was er die er naar vroeg natuurlijk. De menschen in het vermassakreerde stadje, waar het 's avonds zoo donker en doodsch was als in een grafkelder, liepen met andere zorgen in het arme hoofd!
Die wintermaanden redde de Ballon zich nogal. 't Was in de stad wel zeer poverkes gesteld met den bik, maar op den buiten kon men nog genoeg krijgen, en de boer van zijn hoeveken bracht hem al wat hij brengen kon. Al was het maar doodgewone boerenlcost, hij ging er toch mee vooruit. Hij klom weer, grammeke na grammeke, over de honderd-veertig, over de honderd-een-en-veertig, haalde bijkans zelfs zijn vooroorlogsch, hoogste gewicht in. En terwijl de andere menschen vergingen in gejeremieer en geklaag, kende hij nog zijn schoon momenten alzoo!
Maar aimij! eens de maand Mei over het land, als de aardappelkuilen, de vleesch- en boterkuipen leeg waren geraakt, toen kwam er voor den
| |
| |
Ballon een leelijke kink in zijn van goed en veel eten gedraaiden kabel! De Duitsch liet alle hoeven en hoevekens opschrijven, met er bij hoeveel bunders land dat ze bebouwden, hoeveel beesten, schapen, varkens, kiekens, eenden en ganzen ze hadden en hoeveel monden er dienden gevuld. En met veel krakende donnerwetters, met 't dreigement van duizenden marken boete en eeuwigheden prison, eischte hij zoowat alles op voor zijn eigen.
't Was niet veel wat hij overliet voor den boer en zijn volk, laat staan dat er nog iets afviel om aan die uit de stad te verkoopen. Amper wat kruimels en God-en-Heere! wat kostte het allemaal niet! Stukken van menschen! Een gewoon sterveling kocht er zich arm aan, wat moest het dan zijn voor een reus van over de honderd-vier-en-veertig kilo, lijk den Ballon, die er daarenboven nog tien wou bijhalen!
Een geluk was 't voor hem dat hij geld had. Hij kon het betalen, al ging het met zijn drogisterij meer dan stillekens, en hij betaalde het ook. Hij wou kost wat kost aan zijn ideaal van dat presidentschap trouw blijven en paraat zijn om het, eens de oorlog gedaan, in triomf te veroveren. Hij begreep het, in deze omstandigheden was er van verzwaren geen sprake meer, maar als hij zijn honderd-vier-enveertig behouden kon tegen dan, dan was hij de anderen duizend meter vooruit.
Want hij had laten informeeren, 't was t' Antwerpen in die groote stad met heur vestingen en heur
| |
| |
poorten, waar heelder regimenten pinhelmen op den loer lagen om de smokkelaars te pakken, nog veel, veel triestiger gesteld dan hier, met het eten. Zoo stilgelegd en de controle afgeschaft, uit schrik dat ga's van op de Paardemarkt, hun werking hadden stilgelegd en de controle afgeschaft, uit schrik dat hun schoone club anders heelemaal ware weggesmolten. En dat gaf hem een voorsprong van belang!
Maar och, de Ballon kwam nogal gauw tot het besef dat ook dit niet vol te houden was.
Er brak weldra een tijd aan dat de boer van zijn hoeveke vlakaf weigerde nog wat te brengen. En wat de Ballon ook bad en smeekte en vleide, wat hij raasde en dreigde hem zijn pacht op te zeggen, de man was niet te bewegen.
‘Veel te risk an t!’ zei 't boerke. ‘'t Is verboden. Ik kan er niets aan doen. 't Ben ik niet die den Duitsch heb doen komen. Als ze mij pakken vlieg ik den bak in en betaal boet! Weet ge wat? Kom het zelf halen of laat het doen!’
Polintje, die de ruzie bijwoonde, nam het op zich. Er werd afgesproken dat ze twee keeren in de week zou komen.
't Menschke deed het goed. Ze maakte een omweg over Hagenbroek waar het stil was en weinig verkeer. Vier keeren lukte het. Doch den vijfden keer hadden ze heur vast. Alles was ze kwijt, boter, vleesch, eieren, meel, etc. En ze was in dienst in Den Witten Olifant? Gut! Hundert Mark Buss
| |
| |
für August Duverger! Meer dood dan levend sukkelde ze een nabijgelegen huizeke binnen en viel daar in bezwijming. Eerst 's anderendaags kwam ze thuis.
De Ballon die dien nacht in duizend angsten had zitten wachten, ontplofte bijkans als hij hoorde wat er gebeurd was.
‘'k Moet mij luchten!’ riep hij opgewonden uit. ‘'k Weet het, 't kost mij twee kilo. Maar als ik het niet doe, kost het er mij tien!’
En hij begon te tieren en te razen tegen den Duitsch, tegen den oorlog, tegen de laffe boeren die altijd van de stad hadden geleefd en de stad nu in steek lieten, tegen 't comiteit dat zoo weinig gaf, enz. enz.
Was Monne Missoorten er toen niet tusschengekomen met de belofte dat hij hem een jongen zou aan de hand doen om die smokkel-karweikes af te lappen, hij was wellicht den heelen dag blijven door sakkeren.
De jongen kwam. 't Was er een van de Karthuizersvest. 't Zou tien frank kosten, op voorhand te betalen.
‘'t Is verdimmele veel,’ zei de Ballon. ‘Maar enfin! En zie da' g'u niet laat pakken, of ik geef u een rammeling! En nooit zeggen voor wie da' g'het doet! Of ze doen mij tweehonderd mark boete betalen dezen keer!’
‘Geene nood!’ stoefte de jongen. ‘Mij pakken ze niet!’
| |
| |
Hij trok op, kreeg van den boer een lading vleesch, boter, spek, eieren, bloem en wat weet ik nog mee, alles te samen wel voor tweehonderd frank. Hij bond het onder zijn jas rond zijn lijf, hing er een caban over en sloop het bosch in.
Doch 's avonds kwam hij zonder iets den Olifant binnen en begon te weenen. Ze hadden hem alles afgepakt, de Duitschers, en hadden hem willen opleiden. Hij was echter kunnen ontsnappen, had zich twee uur in een gracht moeten verborgen houden, maar hij had toch niet gezegd voor wie het was. Een verhaal, al erger dan voor een film.
De Ballon voelde dat hij bedonderd werd. 't Was al te geweldig.
‘Manneke, gij liegt!’ zei hij en hij stak zijn handen uit om den jongen de beloofde rammeling te geven.
Met een wip was de andere de keuken uit en achter den toog.
‘Als ge mij raakt, roep ik de stad bijeen!’ dreigde hij. ‘En van hier ga 'k direct naar de kommandantur. 'k Wil er kot voor doen, maar 'k zeg voor wie het was en gij dokt, weet 't?’
't Bracht den Ballon buiten zichzelf van koleire.
‘Mijn deur uit!’ tierde hij. ‘Dief, schelm, schurk!’
De andere wachtte niet. Gebukt, met een katterapte, was hij aan de deur, rukte ze open en was de straat op.
| |
| |
‘Al dat goed eten weg!’ huilde de Ballon. ‘God-weet, wie er nu van te smikkelen zit! En niets voor mij, niets, die het betalen moet!’
Hij vond een tweede om het te doen. Hij was zoo slim hem niet op voorhand te betalen, doch het verging er mee precies lijk met nummer een. 't Verhaal dat hij opdischte, was nog geweldiger dan dat van dien eersten bandiet, iets voor een super-film. En toen de Ballon, die zich weldra niet meer houden kon, den rakker buitenjoeg, was hij zoo brutaal de deur open te laten en hem van alle schoonigheden toe te roepen: dat hij al vet genoeg was, dat hij het van zijn rug kon snijen als hij te kort had en zoo meer van die dingen.
Toen begreep de Ballon dat er niet te denken viel aan nog regelmatig proviand binnen te krijgen. En evenmin van op zijn honderd-vier-en-veertig te blijven staan.
't Was triestig om bij te huilen. Maar er was niets aan te doen. 't Lot van die van Antwerpen was hem beschoren. 't Verlies was al aan den gang, hij hoefde er niet op zijn baskuul voor te gaan staan, hij voelde het genoeg aan zijn kleeren. En als het nu maar niet te rap trap-af ging, dan zou hij zich nog content mogen wanen!
|
|