| |
III
Dien nacht lag Gust Ballon lang, lang wakker!
En dat niet om er nog wat liggen te woelen al sakkerend tegen zijn lot, zooals het zijn gewoonte was!
Neen, hij lag er stil, met de handen op de borst en een lach op den mond, te genieten van wat hem zoo wonderlijk overkomen was.
Waarnaar hij zijn heel leven gehunkerd had en voor gestreden op alle gebied, tot in 't vogelenpikken toe in ‘'t Nachtlicht’ bij Pie' Tamboer, zonder dat hij er ooit had mogen in slagen, waarvoor hij nutteloos alle plezier had gelaten, zelfs dat van 't vrijen en 't trouwen, dat viel hem nu zoo ineens pardoes in den schoot en geen pink had hij er voor verroerd.
Eindelijk, eindelijk was hij dus toch primus! Hij had de Pad Verjans geklopt met volle negen kilo! Hij was de zwaarste man van de stad! 't Was misschien overal al geweten en als hij morgen naar de mis zou gaan, zou men naar hem opzien en hem malkander aanwijzen als een phenomeen! En wie weet wat er nog vóór de deur stond te Antwerpen en te Brussel!
En zeggen dat dit gebeurde, juist op het moment
| |
| |
als hij gereed stond om een oorlog tegen zijn gewicht te beginnen! Niet om te gelooven!
Krist zijn woorden over rekorden en de gazet en zijn presidentschap van de honderd-kilo-club te Antwerpen, ze draaiden lijk schoon muziek door zijn kop en wonden hem zoo op dat hij er warm van kreeg en te hijgen begon.
‘God-van-den-hemel! Wie had dat kunnen peinzen!’ herhaalde hij maar ringaaneen om zijn geluk te luchten.
En toen hij eindelijk, na een Vaderons of drie van bedanke-zeer voor 't Kindeke-Jezus-van-Praag op zijn komood, in slaap viel, droomde hij van feesten en stoeten van de honderd-kilo-mannen en hij was de primus onder hen. De koning, ministers, burgemeesters, en nog veel ander hoog volk kwam naar hem zien, hij werd er aan voorgesteld, werd er mee getrokken en in alle gazetten verscheen zijn portret!
's Anderendaags morgens - 't was een Zondag, - met den na-schijn van die roemrijke droomen nog in zijn hoofd, kwam de Ballon al lachend en een lieke mompelend naar beneden.
Polintje kromp ineen van 't verschieten en sloeg verschrikt heur handen ineen op heur borst, als ze hem zoo zag.
‘Jezus, Maria, Jozef, sta mij bij!’ bad ze rap, want ze dacht niets anders of hij was zot geworden. En eerst na een heel poosje, als ze zich een beetje bekomen voelde, slefte ze nader en vroeg moeilijk:
‘Gust-jong, wat is er?... Toch niets gebeurd?’
| |
| |
‘Ja, ja!’ antwoordde hij. ‘Ge raadt goed, Polintje. Iets gebeurd is er en er zal nog meer gebeuren ook! En 't eerste daarvan is dit, zie!’
Hij trok de schapraai open, haalde er de twee bruine zakken Kruiskesbergkruiden uit en hield ze vóór heur gezicht.
‘Ziede dat, Polintje?’
‘Ja... Gust-jong, ik zie dat!’
‘Dan ziede 't voor den laatsten keer, Polintje!’ En hij stapte tot bij de stoof, schoof den koffiepot een beetje achteruit, hief het deksel op en met een forschen duw foefelde hij de twee pakken in het vuur.
‘Maar... uw vermageringskuur...’ wierp ze aarzelend op.
‘Mijn vermageringskuur?...’ vroeg hij spottend. ‘Hoorde 't vlammen?... Hoorde ze knetteren?... Hewel, laat ze vlammen, laat ze knetteren! 'k Zit er niks meer mee in!... En nu het tweede! Kom mee in den winkel, Polintje!’
't Vrouwken volgde hem, niet begrijpend.
‘En deze vet-afhaler zie, wil ik niet meer onder mijn oogen zien. Nooit ofte nooit ni-meer! Die moet den zolder op!’ ging hij radikaal verder en temet, met een fermen zwaai, had hij hem op zijn schouder en trok er triomfantelijk mee de trap op.
‘En voor het derde, Polintje,’ sprak hij, toen hij terug beneden was, ‘moette mij nu eens een groote pan spek-met-eieren gereedmaken. 'k Heb honger, grooten honger. En niet alleen voor den honger,
| |
| |
maar 'k moet ook mijn schâ inhalen. Toe, spoed u wat!’
‘Wat da'k nu nog moet hooren!’ zuchtte het menschke. ‘Spek met eieren!... Maar gij moet weten wat dat ge wilt, natuurlijk...’ Kopschuddend zette ze de pan met spek op, goot er een half-dozijn eieren over, smeerde een toren boterhammen, wat de Ballon echt-gulzig, met veel theater van mes en vork, naar binnen speelde. En alsof het daarmee nog niet genoeg was overgoot hij tusschendoor dat alles met vele halve-liters mijnchener, in plaats van met koffie.
‘Ziezoo, da's wat anders dan dat Kruiskesbergkruidafkooksel van dien fameuzen boschdoktoor!’ sprak de Ballon toen hij rechtstond van tafel. ‘En nu, nu ga 'k eens op ontdekkingstocht op de Paardemarkt te Antwerpen. Zorgt gij maar voor den winkel. Tegen den tweeën, half-drie ben ik weerom en maak dan eens dat er een fermen diner gereed is. Eene voor vier. Een paart voor u en drij voor mij!’
't Menschke. dat met groote oogen zijn spek-en-eieren-schrokpartij gevolgd had, sloeg nu van verpaftheid heur handen ineen en ze stotterde versteld:
‘Maar... maar... Gust-jonge!... E... en... ge staat just op... E... en... uw vermageringskuur!... Wat krijgt ge toch?’
‘Wat ik krijg, Polintje?’ vroeg hij. ‘Dat weet ik nog niet. Straks weet ik meer en dan vertel ik u alles! Zorg maar voor den diner! En er moet veel zijn weet ge, heel veel!’
| |
| |
Al wist ze steeds minder en minder wat te denken van dezen plotsen ommekeer, ze zorgde voor 't gevraagde, maakte er iets van lijk voor een trouwfeest.
En toen hij na den noen terugkwam, en daar, breed-open en met een stralend gezicht, echtig voor vier te schransen zat aan een smakelijk-beladen, luilekkerlandschen disch, deed hij aan 't verpafte Polintje, dat van alteratie geenen beet door de keel kreeg, in 't lang en in 't breed alles uiteen.
Hij vertelde van Krist zijn bezoek gisteren, van de formidabele ontdekking van zijn honderd-negen-en-dertig kilos en dat de Pad Verjans geklopt was. En dan in kleuren en geuren, en onderlijnd door geweldige gebaren met vork, mes of bierglas, zijn bezoek aan 't lokaal der honderd-kilos te Antwerpen op de Paardemarkt, van de kolossale ontvangst bij al die dikke mannen die hem subiet lid gemaakt hadden van hun club.
‘En peinst eens, Polintje-lief!’ voegde hij er triomfantelijk bij en zijn borst ging er van omhoog. ‘'k Ben dapper op weg om van ze'leven president er van te worden! Weet-ge wat deze, dien ze nu hebben, weegt? Honderd-vier-en-vijftig en vergeet-niet hij is zeven-en-vijftig jaar! Zeg eens, zou ik er geen vijftien kunnen bij inhalen? 'k Ben meer dan een halven-kop grooter dan hij en nog maar pas vijf-en-veertig!’
‘Maar... Gust-jongen!... Nog dikker?’ kreet Polintje verschrikt. ‘Ge zijt toch dik genoeg! Veel te dik zelfs!’
| |
| |
‘En 'k wil nog dikker worden! 'k Wil president zijn!’ antwoordde hij krachtdadig. ‘En gij moet me helpen! Vooruit naar dat doel!’
't Spreekt vanzelf dat er van dien dag af in ‘Den Witten Olifant’ geen brommende, zuur-kijkende Ballon meer te zien was. Die was totaal verzwonden, wég!
In zijn plaats stond er nu een heele andere. Eene die zijn borst fier vooruitdroeg, wiens mond- en ooghoeken plezant omhoogkrulden in een gelukkigvoldanen lach, die geerne plezierige dingen vertelde en, vergeleken bij vroeger, drij-dubbel royaal was in maat en gewicht.
‘Een mirakel is 't!’ zegden de menschen. ‘Een echt mirakel! En wij die hem al op weg zagen, tusschen twee Cellebroers, naar Gheel! En dat omdat hij de dikste vent van de stad is! Wat dat ge tegenwoordig toch allemaal beleven moet!’
Klanten dat hij bij won! Na een week of twee moest hij een knechtje nemen. Hij en Polintje kregen het niet meer gedaan.
Daarbij Polintje was nu in zijn keuken noodig. En 't was maar goed dat er veel zaad in 't bakske kwam, koken moet kosten natuurlijk!
Want niet eenen keer per dag, lijk bij burgersmenschen van zijn gading, was 't er vollen, warmen disch, maar vier keeren: 's morgens, 's noenens, om vier uur en 's avonds. En vóór hij slapen ging was er dan nog een extratje noodig, om 's nachts niet te veel te verliezen.
| |
| |
Zeker, de Ballon zat met plezier aan tafel. Hij had dubbele deugd van zijn eten. Maar in zijn nieuw leven van nu, ging er nochtans niets boven het schoon genot op zijn baskuul te staan, met zijn gewichten bezig te zijn en weer eens zooveel of zooveel winst in zijn notaboekje te mogen noteeren. Dan straalde hij. En om het precies te kunnen doen, zoo precies dat er van geen kanten kritiek op mogelijk was, kocht hij zelfs een nieuwe waag aan, die hij enkel en alleen voor zijn gang naar verderen roem gebruikte en die hij verzorgde en smeerde met een zorg alsof er zijnen hemel van afhing.
Bizonder als er weer een volle kilo was bijgekomen, wist hij met zijn geluk geenen blijf. Wie het trof dat hij juist dan in den winkel moest zijn, die kwam er goed van af. Nog een beetje er bij en ze waren met dubbele maat weg geweest!
En niet alleen bij zijn klanten praalde hij dan met zijn triomf, maar hij ging in zijn deur staan om 't aan voorbijgaande kennissen toe te roepen en 's avonds trok hij er speciaal voor naar 't Groenhuis bij Krist en de andere Vliegende Wielers, want zoo'n ding van gewicht moest natuurlijk overal rondgedragen worden!
't Kwam stilaan vast te staan voor den Ballon dat hij 't presidentschap halen zou. Trouwens de mannen te Antwerpen, die met kennis van zaken spraken, twijfelden er niet meer aan. Niets anders was het nog dan een kwestie van tijd.
‘We zijn nu Juli, niet waar?’ rekende hij po- | |
| |
chend aan de Groenhuiskalanten voor. ‘Hewel ik ben er nu over de honderd-vijf-en-veertig. In Meert ben ik begonnen, en als ge wilt, kan ik het in mijn boekske laten zien, nu pas kom ik goed op dreef. En vergeet niet, ik ben een halven-kop grooter en negen jaar jonger dan hij die nu president is. Daarbij ik heb geen zorgen, en hij zit met een tabakszaak en een nest kinderen die 't leven in moeten. 'k Wed er op, eer 't Nieuwjaar is, heb ik den hoogvogel afgeschoten, En wie weet klop ik dezen van Brussel niet, al weegt hij er honderd-zestig! Antwerpen boven!’
Hij rekende natuurlijk Lier bij Antwerpen. Twintig minuutjes trein en ge waart er immers. Een voorstad was het, op den keper beschouwd, nog dichter bij dan Deurne of Merxem!
Maar ja, toen de Ballon alzoo in gewicht en gelukkige voldaanheid, verder groeiende was naar dat zwaar-wegende primusschap, gebeurde er iets dat met ijzeren geweld een streep door zijn rekening haalde! De oorlog greep over de wereld en gooide overal vuur en stank in 't eten van de menschen!
Precies lijk jan-en-alleman pakte hij naar de gazetten om 't laatste nieuws te weten en precies lijk jan-en-alleman geraakte hij in koleire bij 't lezen van de streken van den Duitsch.
En al werkte hij intusschen dapper met mes en vork en pint verder, - met den münchener was 't afgeloopen, maar erg was het niet, die van Leuven brouwden met gemak den god-van-'t bier na -, hij
| |
| |
kwam algauw op zijn specialen baskuul tot de ontdekking dat hij verdimmele! niets meer bijwon, en erger nog, dat hij op een schoonen avond onder de honderd-vijf-en-veertig gezakt was!
Toen kookte de Ballon.
‘Wat is dat nu?’ sakkerde hij. ‘'t Kan niet anders of ik trek me dien oorlog te veel aan. Dat komt er van al die opwinding! Maar 't is er mee gedaan! 't is er mee gedaan! 'k zweer het!’ En als 's avonds de toeterende en roepende gazettenleurder aan zijn deur verscheen om 't laatste nieuws te verkoopen, joeg hij den verbauwereerden vent kwaad weg en riep dat hij met al zijn gazetten en den heelen oorlog er bij kon naar den bliksem loopen.
‘Ik, ik pas voor hun zottekesspel van keizers, koningen en generaals!’ sprak hij kategoriek tegen Polintje. ‘Mijn presidentschap is mij honderd keeren meer waard. En zeker nu dat mijn kansen zoo schoon staan. Ze kunnen gestolen worden!’
En al was het nieuws dat zijn klanten over den oorlog en dien verschrikkelijken Duitsch aanbrachten nog zoo rilling-gevend, 't ging alles bij den Ballon 't een oor in en 't andere uit. Geen djim liet hij er zich aan gelegen, en onverstoord zette hij zich aan 't labeur om de honderd-vijf-en-veertig terug in te halen en zich dan berg-op te werken naar de honderd-vier-en-vijftig toe!
Zelfs de drommen soldatenvolk die almeteens met auto's, huifwagens, mitraljeuzen en kanonnen de
| |
| |
stad overstroomden om van hier uit den oprukkenden Duitsch stokken in de wielen gaan te steken, het daarop steeds nader en nader aanzwellend gedonder van de kanonnen, de stoeten vluchtelingen beladen en bepakt erger dan de Joden uit Egypte, en dan zoo pardoes de rappe vlucht, hals over kop, van heel de stad naar Antwerpen en naar Holland toe, 't was net of het bestond allemaal niet voor den Ballon.
‘Dat ze al op doen!’ spotte hij, ‘maar mij vangen ze niet meer!’
Eerst als hij met eigen oogen van op hun koer daarboven in de lucht de bommen zag ontploffen en hij voor de neerfluitende stukken schrapnel, zoo rap als de wind, met het van angst huilende Polintje, in het uiterste hoekske van hun gewelfden kelder moest vluchten, nam hij al zuchtend en blazend het besluit er bij de eerste gelegenheid dat het schieten stilviel, vandoor te gaan.
‘We gaan, Polintje!’ zei hij. ‘We gaan, mensch! 't Wordt te erg!’
En 's avonds toen het geknetter, gebrom en gekraak stilviel, stopte hij rap een beetje van 't hoogst noodige in een valies, sleutelde straf de achterdeur en de voordeur toe en achter het gebeden-prevelend Polintje, dat hem, zoo tusschen twee Weesgegroeten in met heur angstige: ‘Toe, Gust-jonge! Wa' rapper!’ ophitste, haastte hij zich de donkere stad uit naar het Noorden toe.
| |
| |
Al drong het bevende menschke onderweg nog zoo aan maar door te loopen, naar Antwerpen en verder naar Holland, precies lijk al 't ander volk, eens door het Papegaaienbosch bleef hij plots pal staan.
‘Naar Antwerpen...’ hijgde hij, ‘... dat kost mij op zijn minst vijf kilo... En naar Holland... dan schiet er van mij niets meer over... Da's mijn dood... Dan kan ik evengoed hier sterven...’
‘Maar... maar...’ stotterde het vrouwke, dat kwaad werd over zooveel steinezelachtigheid, ‘... wat wilde dan?...’
‘Luister, Polintje,’ hernam hij, ‘laat ons liever naar ons' hoeve trekken, ginder achter 't bosch. Nog een minuut of tien en we zijn er. We zullen het daar afwachten. Als ze ons daar vinden, vinden ze ons overal!’
't Menschke strubbelde tegen, schold hem uit voor zot, dat hij den dood opzocht en in de hel terecht zou komen. En ze zei dat ze niet meeging, dat ze voortliep, alleen dan maar.
Doch toen hij, na een kategorieken: ‘Ge kunt doen wat ge wilt. Ik ga niet verder en hier hebde geld zie!’ heur zijn portemonee in de handen duwde en zonder meer den zijwegel insloeg die naast het hooge, donker-ruischende bosch naar het hoeveke leidde, brak ze in schreien uit en volgde hem toch.
|
|