| |
II
Gelukkig, hoe erg het in die dagen met den Ballon ook gesteld was, zóó erg werd het niet.
Monne Missoorten was 't die hem, door zijn bierraad en zonder in de verste verte te kunnen vermoeden wat deze zou uitwerken, uit dien put hielp en zoowaar eindelijk en voorgoed op den weg naar den roem en de glorie.
Monne woonde schuin tegenover ‘Den Witten Olifant’, in dat benepen garen- en lintwinkelke, en hij was in dien tijd zoowat de eenige uit de geburen die een beetje begaan bleef met dien onmogelijken grommelpot, en die dus ook wel eens, in een verloren kwartierke, bij hem binnenwipte om te probeeren nog een klapke met hem te kunnen slaan.
| |
| |
Eens op een keer alzoo, was hij met zijn bierraad bij Gust Ballon komen binnengevallen.
‘Gust-jongen,’ sprak hij, ‘'k moet u iets gewichtigs vertellen. Luister. Gij zijt jonkman gebleven, niet waar? Ik ben jonkman gebleven. Trouwen doen wij niet meer, gij niet, ik niet. De andere hebben vrouw en kinderen, hebben plezier van het leven. Wij echter, wij hebben niets. Niets anders dan goeien bik en een goei pint. Ge weet het zoo goed als ik, dat is alles voor ons, voor u, voor mij. En gij weet ook dat ik bizonder van een goei pint houd, da'k verstand heb van bier. Ik ken ze allemaal, zelfs die uit de Vlaanders. Noem wat ge wilt: drijdraad, meulebeeksch, bornhemsch, faro, lambik, peterman enz. enz. 'k zal ze u beschrijven. Maar toch wist ik er nog alles niet van. Want nu heb ik iets gevonden, zie! De koning, wat zeg ik, de keizer, neen, meer nog, de god van 't bier. 't Komt uit Duitschland en 't heet munich. 'k Heb er sito een vaatje van binnen gedaan. 't Is niets voor bij 't eten, dat begrijpt ge wel, he? Maar zoo 's avonds zie, als 't stil is, zoo 'ne pot of drie, vier daarvan! Ik kan het moeilijk zeggen, maar een mensch wordt er zoo rustig gelukkig van, zoo een beetje naar den triestigen kant, dat ge week wordt en liekes zoudt gaan zingen! Gust-jong, wat ben ik blij met die vondst! En nu wou ik u zeggen, geloof mij, 't is iets voor u. Ik ken u. Doe ook een vaatje binnen, doe lijk ik 's avonds. En uw muizenesten, weg zijn ze, lijk rook in den wind!’
| |
| |
De Ballon trok een vies gezicht en schokschouderde eens minachtend.
‘'t Zal wat zijn!’ grommelde hij spottend. ‘Bier! Neeë, Monne, niks voor mij. Doet u geen moeite!’
Zelfs de lofgedichten die Monne daarop met veel tong-gesmak begon af te steken op zijnen münchener, brachten den Ballon niet van zijn stuk. ‘Doet u geen moeite’, herhaalde hij nog eens hooghartig. ‘'k Doe het toch niet!’ en op al de rest antwoordde hij zelfs niet eens meer.
Eerst op 't laatst, als de moe-gedichte garen- en lintman hem plots brutaal, met de armen uitdagend over de borst gekruist, de vraag stelde of hij, zoo 'ne rijke mensch, soms tegen den kost er van opzag, sloeg hij om. En met een kwaden snok van zijn kop naar Monne toe antwoordde hij nijdig:
‘Als ge dat peinst zijde mis. Laat er dan ook maar een vaatje komen, zageman! Is 't goed nu?’
‘Sesa, dat hoor ik liever! Ge gebruikt verstand!’ triomfeerde Monne daarop. ‘Vandaag nog gaat mijn postkaart weg naar Antwerpen, morgen hebt ge uw vaatje en Gust-jong! ge zult mij wel gelijk geven binnen kort!’
Spijtig was het wel, maar van het doen verdampen van muizenesten en 't wekken van aangename humeuren, waarover Monne Missoorten mirakels had voorspeld, kwam er bij Gust Ballon niets thuis.
Noch door dat eerste vaatje münchener, noch door het tweede, noch door 't was gelijk hetwelk van
| |
| |
al de andere vaatjes, die Nol van Balen, de vrachtvoerder op Antwerpen, thans regelmatig om de veertien dagen in den kelder van ‘Den Witten Olifant’ binnendroeg.
Verre van daar. Ondanks dien god-van-'t-bier dien hij elken avond, zoo op zijn eentje, onder 't lezen van de Gazet van Antwerpen en 't smooren van een sigaar, met halve liters door zijn keelgat klonk, ging het aldoor trappeken-af met hem.
Zoover zakte hij zelfs, dat hij met zijn zotte kuren de menschen op straat begon lastig te vallen, en zoo op zekeren keer, terwijl er boven de stad een onweer te loeien en te knetteren hing als voor een laatste oordeel en de felste jannen precies lijk 't bangste kwezelke, geknield bij hun gewijde keers te rillen en te bidden zaten, brutaalweg in zijn deur ging staan en met de vuist omhoog naar 't gieterend onweer riep dat het bijlange nog niet genoeg was en dat ze nog veel meer kajet moesten geven!
't Was niet te verwonderen dat het oude Polintje geen minuut gerustigheid meer kende. En wie mensch er ook maar in heur keuken kwam, seffens was ze er tegen bezig om hem met veel handengewring en tranende oogen heur nood te klagen.
Monne Missoorten, die het zoo heelemaal anders verwacht had, verstond er zijn eigen weldra ook niet meer uit.
‘Een raadsel is het!’ zuchtte hij tegen het zuchtend Polintje. ‘Een levend raadsel! 'k Begin er zoo aan te twijfelen of ik met mijnen bierraad wel goed
| |
| |
heb gedaan! Als 'k dierf zou 'k hem willen zeggen: laat het, Gust-jongen! Maar eerlijk, 'k durf niet. Hij wordt toch zoo kurieus. Daarbij een mensch kan niet weten of het soms niet omslaat. Laat ons nog een beetje wachten!’
Doch, binst dat alles met den Ballon zoo triestig verder verliep, gebeurde er iets waar Monne in de verste verte niet had aan gedacht.
Tot nu toe was de Ballon, ondanks al den azijn en den gal die hij in zijn bloed had, en die er ook meer en meer in aangroeide, pront en solied geweest.
Maar nu begon hij almeteens uit te zetten. Hij werd dik. Op zijn lijf, zijn schouders, zijn armen en beenen en ook in zijn nek kwamen er vleeschkussens die steeds hooger en breeder opzwollen zoodat hij in zijn kleeren gespannen zat als een beuling in zijn vel.
‘Wat gebeurt er toch met mij?’ vroeg hij zich met stijgende verbazing af. ‘Van waar komt dat toch! Ik eet nochtans niets meer dan vroeger!’
En nadat op een schoonen keer, nogal in presentie van twee madams en van Rikske Schoeters, dat ros, spotziek kladschilderke, toen hij zich rekte om een pak borstels van een schab te nemen, daar zoo pardoes de rugnaad van zijn jas openkraakte, - wat Rikske, zoo van achter zijn hand, tegen den beschaamden Ballon had doen zeggen: zij blij dat 't uw broek niet is, Gust! - sloeg die verwondering over in koleire en begon hij in plaats van tegen de wereld, tegen zijn eigen te foeteren!
| |
| |
't Was gelijk wie er in den winkel kwam, zelfs al waren het klein jong, seffens was hij aan 't sakkeren over zijn zwellagie, en dat met zoo'n nijdigheid dat de klanten er verschrikt voor achteruit weken.
‘Ge kunt mij gelooven of niet,’ tierde hij, kwaad als een huis en daarbij ging hij zoo te keer alsof hij malheuren zou gaan doen, ‘maar 't hangt me, potverdorie! de keel uit tot boven mijn ooren! Zie me hier eens staan! Waar moet dat heen! Ze noemen mij den Ballon, niet waar? Al zeg ik het zelf 't was stom me zoo te noemen. Meester Wandeleers wist niet wat hij deed toen hij mij dien toewierp. 'k Was geen Ballon. Maar nu, God-in-den-hemel! nu ben ik er eenen! Niet voor te vliegen, maar voor te bersten! Last dat het bijbrengt, last! En dan de kleeren, de kleeren, een renewatie wordt het! Waar moet het henen als dat zoo voortgaat!’
Wie dat laatste hoorde moest toegeven dat het moeilijk te zeggen viel.
Na het ongeluk met den gescheurden jas, had hij direct Polintje naar Jan Galant, zijn kleermaker gestuurd om sito-sito te komen. Jan kwam sito-sito, maar niets anders had hij kunnen verzinnen alsdat de naden misschien wel een beetje konden uitgelaten worden.
‘Als ik u kon doen krimpen, 'k deed het direct, Gust-jongen,’ sprak Jan. ‘Maar dat kan ik niet. Laat me dus uw kleeren breeder maken.’
Hij deed het, en goed nogal. Onder de armen,
| |
| |
in den rug, en ook verzette hij de knoopen. 't Paste wel zoo schoon niet meer, doch Gust kon toch weer wat bewegen.
Maar ja, lang duurde het niet, geen twee maand, of weer kwam er muziek in: krak-hier, krak-daar en uit schrik van andermaal in affronten te vallen, schafte hij meteens al zijn oude kleeren af en liet er zich spik-splinternieuwe naaien, ruim en gemakkelijk.
‘Zie, als ik hier nu nog uitgroei, he, dan geef ik het op. Dan doe 'k een tabbaard aan, lijk de Arabieren! Daar kan zelfs een driedubbele in!’ bromde hij tegen Jan Galant toen deze met het pak in ‘Den Witten Olifant’ verscheen. ‘Maar ik zal er niet uitgroeien! Zij gerust! 'k Zal er wel iets tegen vinden!’ En direct zette hij zich aan 't zoeken.
En waarlijk hij vond er iets tegen. Of liever hij kreeg het van dien boschdoktoor van achter Kruiskesberg, door Monne Missoorten op een Zondagmorgen triomfantelijk als de redder bij hem in huis gebracht. Want Monne was meer nog dan vroeger met den Ballon zijn zwellend lot begaan gebleven. En van zoodra hij van Polintje had gehoord dat hij nu met pillekes en drankskes zijn vetkwaal aan 't bekampen was, had hij gezegd: ‘Ik weet wat!’ en had den man doen komen.
De boschdoktoor, een magere, lange vent met een witten baard en een bruine zip, deed niets anders dan den verwonderden Gust eens berieken en direct wist hij wat kruiden hij noodig had. Maar die krui- | |
| |
den alleen, 't was maar half werk. Ook moest hij veel beweeg nemen, loopen, dansen, springen, zwemmen, velo-rijden of zoo iets anders. Hij kon kiezen.
‘Waarom heb ik u niet eerder gekend! Laat ze komen uw kruiden! Hoe rapper, hoe liever. Ik kan er niet rap genoeg van af zijn!’ riep Gust uit en daarbij grepen zijn handen over zijn armen, over zijn borst als wilde hij 't vet er af trekken. ‘En wat 't beweeg betreft, dan kies ik den velo!’
Nog dienzelfden achternoen haalde hij zijn fiets van den zolder, schroefde hem in een hoek van zijn winkel uiteen en weer ineen, blonk hem op, smeerde hem dat hij droop van de olie, en eer dat het avond was stond het ding opgepompt en klaar om in dienst van zijn vermageringskuur te rollen.
Doch in 't leven loopt het immers altijd vreemd! Een mensch neemt zich dit en dat voor, steekt vol moed de handen uit de mouwen, en pardaf! daar wordt ge van uw werk weggeslingerd door 't een of ander onnoozel voorvalletje, om in een tegenovergestelden hoek voor iets heelemaal anders terecht te komen.
Juist in die week alzoo, toen Gust dagelijks zijn zeven kappers afkooksel van de Kruiskesbergkruiden naar binnen spoelde om 't binnenvet te doen smelten en hij op den noen, als 't stil was in den winkel, een rap fietstochtje ondernam overentweer naar Emblehem, om het te veel van buiten te doen vergaan, gebeurde het zekeren avond, dat Krist, de baas uit het ‘Groenhuis’, het Vliegende-Wielers- | |
| |
lokaal, samen met Piet Verstokt, ook iemand van die club, in zijn winkel binnenkwamen.
‘Wat komen die hier doen?’ vroeg Gust zich verwonderd af, want klanten waren het niet. ‘Ze kers vragen om terug lid te worden, omdat ze mij zien rijden? Maar dan zijn ze mis! 'k Ben 't andere nog bijlange niet vergeten!’ En hij haalde eens diep asem, stak zijn handen in zijn jaszakken, en maakte zich gereed om hun een antwoord te geven waarmee ze 't konden doen!
‘Dag, Gust!’ zegden ze en staken over den toog een hand uit.
‘Dag-dag!’ bromde Gust terwijl hij hun twee slaphangende vingeren reikte.
‘Luister eens, Gust,’ begon Krist, ‘we zijn naar hier gekomen om te weten...’
‘Of da 'k terug geen lid wou worden van ulle club zekers? Doet u geen moeite! Nooit of jamais!’
‘Hoe?... wat lid?... Bijlange niet! 't Is voor heel iets anders!’
‘Wat anders dan?’
‘Luister. Ik en Piet-hier-zie, wij hebben gewed...’
‘Ja-maar, tusschen weddingschappen daar kom ik niet tusschen. Neeë, neeë, Krist!’ En hij zuchtte diep en schudde krachtdadig zijn kop.
‘Ge moet er niet tusschenkomen, Gust!’ viel Piet nu in. ‘Luister eerst.’
‘Hewel, ik luister.’
‘Hewel dan,’ hernam Krist, ‘dat kwam daar zoo juist in ons café te spreken over zwaar' men- | |
| |
schen. Ge kent de Pad Verjans, he? van op de Capucienenvest? Die weegt 130 kilos. En Piet-hierzie, die beweert dat het de zwaarste vent uit de stad is. Ik zeg nu, gij zijt mis. 'k Zou er durven op wedden dat Gust-uit-den-Olifant veel zwaarder weegt. Top, zei Piet, voer een toernee aan al die hier zitten. Maar 't is nu de vraag te weten hoeveel dat gij weegt, Gust. Als ge zoo goed zoudt willen zijn ons dat te zeggen, dan weten wij genoeg.’
De Ballon, die verbaasd toegeluisterd had, kruiste uitdagend zijn hesp-armen over zijn borst en met een kwaad gezicht schoot hij uit:
‘Komde gijlie mij soms voor den zot houden?... Dan zijde mis, zulle!’
‘Bijlange niet! Wij denken er niet aan!’ verdedigden de anderen zich. ‘'t Is rnaar een vraag. Als ge 't niet zeggen wilt, ge zijt vrij, subiet zijn wij weg en ons weddingschap valt.’
De Ballon keek om beurte doordringend de twee mannen aan en op hun met veel hooge woorden herhaalde verzekering dat het om niets anders te doen was als dat, ontspanden zich ten slotte toch zijn trekken. Hij liet zijn armen zakken en terwijl hij met een kort gebaar naar de waag wees die in den hoek bij d'achterdeur stond, antwoordde hij brommend:
‘Toe dan, als 't niks anders is, laat ons eens zien. Want eerlijk gezegd, 'k weet het zelf niet. 'k Heb er nooit aan gedacht zelfs!’
‘Sesa!’ lachte Krist, ‘zoo hoor ik u gaarne, Gust! Nog eens, 't is niet voor mij. 't Is voor dezen
| |
| |
ongeloovigen Thomas-hier-zie! 'k Weet het op voorhand immers da 'k gelijk heb! Tegen de heele wereld wil ik wedden! Maar laat hij zijn eigen overtuigen, niet waar!’
De Ballon kwam van achter zijn toog, ging op de waag staan.
‘Doe het zelf maar!’ zei Krist tot Piet en hij keek spotlachend toe terwijl deze de gewichten legde.
‘Tien kilo, twee kilo, eene kilo. Da's voor honderd-dertig dus, precies wat de Pad Verjans weegt,’ redeneerde Piet. ‘Stil nu, Gust!’
Hij haalde voorzichtig het hefboomke over, doch niets bewoog er.
‘Gewonnen!’ lachte Krist luidop en hij klopte uitgelaten op den schouder van Piet, die met een verbaasd gezicht overentweer naar Gust, naar de dertien kilo en naar 't hefboomke keek, als kon hij 't niet goed gelooven.
‘Nondinondi!’ verwonderde zich Gust. ‘Meer dan hon-derd-dertig kilos!’ En starlings bleven zijn oogen staan op de gewichten in het schommeltje.
‘Maar wacht eens wat!’ ging Krist plots verder. ‘Nu dat we zoo ver zijn, moeten we 't juist gewicht ook hebben! Houd u stil, Gust!’
Hij lei er een pond bij, 't sloeg echter niet door.
‘Da's al vijf-en-dertig!’ riep hij fier.
Daarbij nog tweehonderd gram en nog eens tweehonderd gram, en dan eerst kwam het gelijk.
‘Honderd-negen-en-dertig! Da's zoo geen klein
| |
| |
verschil met de Pad Verjans!’ spotte hij tegen Piet, die met een zuur gezicht voor alle verzekering nog eens de gewichten narekende.
En terwijl hij plots Gust zijn hand schudde ging hij uitgelaten verder:
‘Proficiat! G'hebt het rekord, Gust! De zwaarste vent van de stad! Dat komt in de gazet! Ge moogt mij gelooven, er loopen er in 't land niet veel rond lijk gij! In Brussel niet of in Antwerpen niet! En zorg er voor niet te verminderen! Vermeerderen moet ge! Ge zijt op weg om ze allemaal den baard af te doen! Wie weet wordt ge dan nog geenen algemeenen president van al hun honderd-kiloclubs! Dat zou wat zijn, zie! W'hebben schilders, schrijvers, componisten, voetballers, beiaardiers, maar dat komen we nog te kort!’
‘Wat zegt ge daar van honderd-kilo-clubs en presidenten?’ vroeg Gust nieuwsgierig.
‘Kende gij die mannen niet? Wel, die hebben hun sociëteiten, in alle groote steden. In Antwerpen zijn er ook. Ze hebben hun lokaal op de Paardemarkt, 'k geloof “In den Postiljon”. 's Zondags is t daar reunie. En 't gaat er rechtvaardig toe. Wie 't zwaarste weegt is vanzelf president! Ge moet er maar eens henengaan!’
Daarop pakte hij, met een luiden: ‘Kom op gij, uwen toernee!’ Piet bij den arm en trok hem naar de deur, vanwaar hij nog een: ‘En welbedankt voor uw moeite, zulle, Gust!’ toeriep aan den Ballon, die daar, met een verbaasd gezicht, op zijn baskuul
| |
| |
te peinzen en te werken stond om al die woorden over honderd-kilo-clubs en presidenten te begrijpen.
|
|