't Was feest in Den Postiljon op de Paardemarkt. Er was een diner, een koffie en een souper, en de gevel was verlicht met kleurige vetpotjes en papieren guirlanden.
Alleman was er in een blijgezind humeur, er werd verteld, gelachen en gezongen zoowat den heelen nacht door.
Alleen Gust Ballon was niet tevreden.
‘'k Ben nu wel president,’ zei hij, ‘en toch ben ik het niet! Tenminste in mijn eigen oogen niet. Eerst als 'k de honderd-vier-en-vijftig van mijn voorganger-zaliger zal hebben gehaald, zal ik content zijn! Eer ken ik geen rust!’
‘Bravo!’ riepen de mannen. ‘Da's uw plicht verstaan! Excelsior, President!’
En met verdubbelden moed werkte hij verder, liet zelfs een doktoor komen om te weten hoe hij er 't best zou geraken, zonder zich te riskeeren. Want ge begrijpt, hij wou kunnen genieten van zijn triomf en dat hoe langer, hoe liever!
't Ging van toen af wel een beetje langzamer, maar 't bleef toch excelsior.
Met Paschen woog hij er honderd veertig en op den avond van Half-Oogst. toen hij op zijn baskuul stapte, was hij er. Honderd-vier-en-vijftig! Een titske er over zelfs!
Vroeger had de Ballon gestraald. Nu schitterde hij, vlamde. Men had er zijn sigaar kunnen aan aansteken.
Hij haalde er zijn geburen bij om te komen zien,