| |
VI
En toch, hoezeer de menschen van zijn noodlot overtuigd waren, het leek, bij zijn terugkomst, of zijn leven een anderen draai nemen zou.
Terwijl alleman, na die vier jaar kou en honger en zooveel andere miseries nog, met feesten en kermissen en schransen zijn lits uitsloeg als om de geleden schâ in te halen, gedroeg Stanneke zich heel treffelijk en stil. Beter nog, hij begon te werken. Hij werd volontair op 't kantoor van zijn Menonkel Filip, die wisselagent was te Antwerpen op de Meirbrug.
‘Zeg nu nog iets van dat manneke!’ lachten de menschen vol verbazing. ‘Beter laat dan nooit. Nu nog trouwen en kindekens koopen en 't wordt nog een bovenste beste. Da's wat anders dan de Cellebroers of Gheel!’
Hij vertrok 's morgens braafkes met den bus van
| |
| |
acht uur, keerde regelmatig met dien van vijf terug, en als men 't alles zoo goed niet geweten had, 't ware niet te gelooven geweest dat die stille, deftige mijnheer met zijn bruinleeren aktentasch onder den arm en zijn jaszakken vol kranten, de zotte held was waarvan al die onmogelijke avonturen verteld werden.
En alsof het daarmee nog niet schoon genoeg was, toen het smalle, fraai gerestaureerde ‘Spieke’ op de Groote Markt te koop werd gesteld, kocht zijn moeder het en opende hij daar een wisselkantoor!
Dom gekozen was het niet. 't Was een goeie stiel, een heele goeie zelfs, en dwaasheden begaan ware moeilijk geweest in die dagen toen alle papieren maar gedurig-aan de hoogte ingingen, precies of er aan 't stijgen nooit ofte nooit nog een einde zou komen!
Al waren er menschen die wantrouwig het hoofd schudden of spottend lachten, er waren er anderen die 't anders bekeken en achter Stanneke zijn bedrijf de hand van zijn Menonkel Filip meenden te mogen zien.
En men kan het nu gelooven of niet gelooven, maar 't onwaarschijnlijkste gebeurde: er trokken weldra koopers naar het Spieke waar Stanneke heel geleerd, achter een toog met koperen traliewerk, troonde. Als hij het niet goed wist dan wist zijn Menonkel het wel en op die ouwe, geslepen beursrat kon men gerust torens bouwen.
Kurieus was het wel dat Stanneke nooit over
| |
| |
Menonkel sprak, zelfs niet als ze er hem naar vroegen. Voor hem bestond er maar een enkelen financier die telde en dat was de, in dien tijd, legendarisch aan 't worden figuur van den beruchten Brusselschen geldmagnaat: Loewenstein.
‘Loewenstein, da's de god van de financie!’ placht Stanneke te zeggen. ‘Zijn woord is evangelie voor iedereen die een beetje dieper kan zien. De zaken waar hij een vinger in heeft, al is het dan maar met een tip, staan vast als een rots. Met uw oogen en uw ooren toe kunt ge er op betrouwen.’
Waar de jongen het allemaal haalde mag Joost weten, maar hij kende bizonderheden over dien geweldigen Loewenstein, over zijn familie, zijn leven, zijn gewoonten, was daarenboven op de hoogte van wat hij laatst gezegd had, precies of het zijn dikste vriend was en hij er alle dagen mee aan tafel of in zijn vliegmachine zat. Meer nog dan door den roep over zijn Menonkel Filip, lokte hij met die Loewenstein-vertelselkes zoo stillekensaan meer en meer klanten naar zijn Spieke.
Achteraf beschouwd was het zoo verwonderlijk nog niet. Zoowat iedereen immers, straatkeerders, mosselleurders, gardevils, scheresliepen, evengoed als bankiers, volksvertegenwoordigers, barons en hertogen, speculeerde dat de stukken er afvlogen, bezeten als ze waren door een daverenden hartstocht om naar 't voorbeeld van de Loewensteins op een sibot miljardair te zijn.
Stanneke zijn zottemans-gezwijmel van vroeger
| |
| |
bestond gewoon niet meer voor die onnoozelaars, en ze waren zelfs kwaad toen een deel van de stad hem Loewensteintje begon te noemen. Want het moet worden gezegd, er bleven er nog genoeg over die spottend de schouders optrokken en eens minachtend bliezen voor dat zot bedrijf.
't Was te begrijpen dat Stanneke zich zoo stilaan, met dat vanzelf aanvloeiend succes, een heele Jan begon te wanen. Hij trok zijn mondhoeken nog wat lager dan ze al hingen, zette een grooten hoornen bril vóór zijn gezicht en nam een langzamen, gewichtigen processiestap aan, lijk menschen doen die diep in gedachten verzonken zijn.
Niet alleen over financies sprak hij met zijn klanten, maar hij begon ook met kunst en sport en politiek zelfs, dingen waarmee de groote Loewenstein zich immers ook inliet. Hij kocht, bij gebrek aan een vliegmachine, een schoonen automobiel en op 't laatste begon hij zoowaar te reuzelen achter de dochter van een rijken brouwer ievers boven Niel, die nog een verre kozijn was van zijn vader-zaliger.
Als men hem over dat laatste aansprak en vroeg of hij ging trouwen, antwoordde hij lijze en zelfbewust: ‘Misschien wel. Er is toch niets tegen dat een financier trouwt. Loewenstein is het toch ook!’
Blijkbaar vlotte het toch niet goed met zijn zaak ginder te Niel, want er ging een jaar overheen, een tweede en ook een derde. En ja, toen gebeurde er iets dat aan ons Loewensteintje een klap van belang gaf en al zijn kaarten dooreengooide.
| |
| |
Dat was toen die groote Loewenstein, die blinkende god van de financies, van uit zijn in de hoogste hoogten luid-zoemende vliegmachine, zoo stiekem, zonder dat iemand van zijn mee-vliegend personeel er iets van merkte, naar beneden viel en verdween in de diepe zee. Een plofke dat overstemd werd door het klagend watergeruisch; een kringetje, zoo tusschen twee schoone, wit-en-groen gemarmerde golfhellingen in, en hij was er geweest en met hem zijn evangelie ook, die felle kapitalist.
Toen Stanneke dat nieuws las in zijn lijfblad ‘Le Matin’ begon hij te bibberen en te beven als een riet.
En nog meer bibberde hij, zoodat zijn tanden er van klapperden en 't koud zweet uitbrak op zijn geel, van angst vertrokken gezicht, als het daarop overal in 't rond zoo onheilspellend te rommelen en te kraken begon.
En als daarop zijn eigen ‘Spieke’, samen met zooveel andere van dergelijke affairkes, in een wolk van vuil, asempakkend stof neerstortte, hield Loewensteintje het niet langer meer uit en zakte als een vod in zijn met leer bekleeden, molenden bureauzetel in elkaar.
Zijn tuischers kwamen met ontzette gezichten en hijgend van angst binnengestormd om te weten wat en waaraan. Doch geen woord kregen ze uit het zuchtend en blazend ventje.
Ze sprongen den bus op naar Antwerpen, gaven drinkgeld aan den chauffeur om er gas achter te
| |
| |
zetten, liepen naar Menonkel Filip, op de Meirbrug. Die zat immers achter het Spieke en zou wel meer weten.
Doch ze stonden geen klein beetje te kijken, als hij hun, met een misprijzend opgetrokken lip, naar zijn deur wees.
‘Buiten!’ zei hij. ‘Gijlie zijt fijn! Wat heb ik daarmee te stellen. Richt u tot Constant-Marie zelf. 't Zou er lief gaan uitzien als ik mij verantwoordelijk moest maken voor zijn stommiteiten! Laat mij gerust!’
Ze vlogen met den eersten autobus terug, sprongen opgewonden het Spieke binnen en vroegen met veel lawijd en vuisten-gedreig wat dat allemaal te beteekenen had, wat hij zinnens was te doen. Waarop hij, zonder uit zijn zetel recht te komen, met het moede, bleeke gezicht naar de mat onder zijn voeten en de armen slap naast de leuningen, niets anders antwoordde dan een zuchtend:
‘Doen lijk Loewenstein...’
Wat de menschen natuurlijk razend maakte. Ze scholden hem uit voor bedrieger en falsaris, drongen door het koper-betralied deurke tot bij hem, gaven hem een schudding van belang en spuwden hem nijdig in 't gezicht dat hij daarvoor veel te laf was.
Hij uit een vliegmachine springen! Hij zou nog niet eens mee naar boven durven gaan! Daarvoor moest hij er eerst een hebben en waar zou hij het halen, hij, zoo 'ne krotter! Om hen af te spelen, zei hij dat!
| |
| |
't Was waar wat ze zegden. Stanneke bezat er geen.
Maar ze vergaten dat het nu precies toch zoo geen groote kunst was om u vijf-, zeshonderd meter hoog de lucht te laten insleepen. Te Antwerpen op het vliegveld, kon men dat op al de uren van den dag laten doen en heel duur was het ook niet. Niets meer dan een arme honderd frankskens immers!
En dat was het waaraan Stanneke blijkbaar wel dacht toen hij dat zegde.
Want niet later dan den dag daarop, terwijl de mannen van 't gerecht zijn boeken kwamen aanslaan en de zegels leggen, muisde hij er thuis langs 't achterpoortje uit, reed naar Antwerpen en liet zich, samen met twee andere toevallige amateurs, voor een kwartierke mee de hoogte intrekken. En binst het vliegtuig boven de Schelde koerste, zoo een eindje naar de Hollandsche grens toe, werkte hij zich recht uit zijn zetelke, zwijmelde tot bij het deurke en wou er aan de klink gaan morrelen. De Schelde was wel de zee niet, maar enfin!
De twee medepassagiers, gezette burgers, die al lang zijn verdwaasd, bezweet gezicht en zijn zotte doening hadden opgemerkt, hadden hem echter rap en nijpend te pakken. Ze rukten hem met een fermen snok terug op zijn plaats en waarschuwden direct den vliegenier. Er was een zot aan boord, alsteblieft vlug naar beneden!
Dadelijk zwenkte het vliegtuig, streek haastig neer.
| |
| |
En toen het verwonderd-toegeloopen personeel van die twee opgewonden mannen hoorden wat ze daarboven beleefd hadden, sleurden ze Stanneke buiten en duwden hem voor zich uit naar het kantoor.
Versuft, op knikkende knieën, met het hoofd op de borst, de oogen toe en den mond half-open, liet Stanneke zich voortstompen, liet zijn identiteitskaart uit zijn binnenzak halen, liet zich uitdonderen.
En even dwaas-afwezig bleef hij, toen de bijgetelefoneerde politie-agent hem mee naar het bureau leidde, waar hij op een stoel ineenzonk. Wat men hem er ook schudde en vragen toebrulde, geen woord kwam er uit.
Eerst na een uur of twee van als dronken overent-weer-gezwijmel, waarbij hij zelfs een keer van zijn stoel op den vloer plofte, kwam hij weer wat bij. En dat dan om in een wanhopig gesnik los te barsten. Tusschen zijn snikken in kermde hij maar gestadig: ‘Ons moeder!... och ons moederke-toch!’
Toen hij was uitgeschreid, liet de onder-commissaris die daar van dienst was, hem maar gaan.
‘En pas-op! geen kuren ni-meer en direct naar huis, zulle!’ beval men hem.
‘'k Zal het doen... direct...’ beloofde hij klein en deemoedig.
Een wijle draaide hij vóór het bureau nog wat rond, stapte toen de tram op.
Doch hij reed niet naar de statie, maar wel naar 't Groen-Kerkhof. Hij liep langzaam tot onder
| |
| |
Onze-Lieve-Vrouwtoren, nam een kaartje voor daarboven en klom den donkeren wenteltrap-koker in, naar omhoog.
Eens op 't hoogste, onder de klokken, lei hij zijn hoed neer, lei er naast zijn portefeuille en zijn portemonee, stapte naar een der open spitsboogramen, greep de ijzeren leuning vast en hief een been op om er over te kruipen.
Maar nog was zijn voet niet op 't ijzer of met een ‘Potver!’ die kraakte, schoot de torenwachter, die dat vreemd spektakel van tusschen de beiaardklokken had gevolgd, naar hem toe, trok hem brutaal achterover en bokste hem met een paar geweldige vuist-stompen op schouders, armen en romp zoo lam dat Stanneke er kreunend en piepend op den zinken vloer van bleef liggen.
‘Sesa! Roeren zult ge wel niet meer!’ zei de torenwachter triomfantelijk en daarop begon hij luidkeels te roepen: ‘Soe! Soe! Hier is een zot op ons kot! Rap! Rap!!’
Soe, een andere torenwachter, was seffens daar en met de handen in de heupen en een kwaad gezicht naar het kermende Stanneke op den grond, luisterde hij verpaft naar het relaas dat de bokser hem opgewonden en met groote gebaren deed.
En toen de jongen op 't barsch bevel van die twee mannen, eindelijk met veel moeite en veel aimij's en au's was recht gesukkeld, stopten ze hem zijn geld in zijn zakken, klopten hem ruw den hoed op 't hoofd en bonden hem toen een zeel rond zijn lijf.
| |
| |
Met Soe vóór hem en de bokser, die straf het zeel-eind vasthield achter hem, dwongen ze den zuchtenden jongen met stompen en leelijke dreigwoorden de steenen wenteltrap af.
Stanneke deed het gedwee.
En toen de twee venten hem aan den gehelmden en gesabelden politie-agent, - dien ze met luid geroep, gefluit en armgezwaai van ginder bij Brabo nader riepen -, hadden overgeleverd, volgde hij dezen even gedwee alover de Groote Markt naar het politie-bureau onder het stadhuis.
Weer zei hij geen woord, hield de oogen toe en liet zijn mond openhangen.
Om te weten wie hij was, waren ze ook hier verplicht naar zijn portefeuille te tasten en er zelf zijn identiteitskaart uit te halen.
De commissaris telefoneerde naar zijn stad en geen drie kwartier later hield er vóór het bureau een auto stil, waaruit haastig en gejaagd zijn moeder en zijn grootmoeder gesprongen kwamen.
Ze stormden de wacht binnen, riepen angstig: ‘Waar is hij! Waar is hij!’ en als ze bij hem gelaten werden, zonder te letten op wie er bij was. vielen ze hem al huilend en lachend om den hals, aaiden en kusten hem en gaven hem lieve naampjes als ware hij een heel klein kindje geweest.
De zaak was er gauw afgehandeld.
En even willoos als hij zich daarboven had laten lamslaan en naar beneden loodsen, zoo volgde hij
| |
| |
nu de beide vrouwen, stapte in den auto en liet zich wegrijden...
|
|