Ach, de kleine stad...
(1936)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
't Had hem blijkbaar goed gedaan want hij bleef braafkens in de rede, kwam op geen café's meer en verdreef rustig en kalm zijn tijd met fietsen en met hengelen. Dit tot zalige voldoening van zijn moeder en zijn grootmoeder, die veel pelgrimeerden naar hun boomkapelleke om van den hemel te verkrijgen dat het met hun jongen nu zoo blijven mocht. ‘'t Komt zoo stillekensaan nog in orde met dat kwispelke!’ meenden de menschen. ‘Door schâ en schand', geraakt men aan verstand. Menschen met hersenen moeten dat ondervinden, laat staan dat het voor Stanneke niet waar zou zijn!’ Een week of vijf, zes ging zoo voorbij en toen bleek het dat men zich deerlijk vergist had. Want plots haalde hij weer een kuur uit die de menschen met een diep zuchten: ‘Welwelwel! zoo'ne zot!’ verpletst de armen over de borst deed slaan. Dat gebeurde namelijk met Liere-kermis, op den sluitings-Zondag er van, toen, zooals 't jaarlijks op 't feestprogramma stond, op de Groote Markt de luchtballon van Parmentier zou opgelaten worden. Heelemaal in 't genipt, zonder er thuis of 't was gelijk aan wie, een woordeke over gelost te hebben, had hij met Parmentier onderhandeld om eens mee de lucht mogen in te gaan. Wat deze, voor den vastgestelden prijs van vijftig frank - 't gebeurde vóór den oorlog - had toegestaan. En zoo zag men dus, iets na den noen, toen de ballon daar eindelijk vol- en bolgespannen aan zijn | |
[pagina 95]
| |
rok van zeelen, goudgeel in de mee-feestende zomerzon te wiegen hing en de mannen van de muziek, onder 't roffelen van hun trommelaar, uit de café's naar de kiosk slenterden, door den dichten kring roezemoezende nieuwsgierigen, almeteens Stanneke komen gedrongen. Hij had twee overjassen over elkaar aangetrokken, droeg diep tot over de ooren een dikke, otterpelsen muts, had een regenjas bij, een paraplu en een valies, en op zijn rug, aan een riempje, hingen zijn jumels. ‘Alsteblieft... alsteblieft... laat mij eens door!’ kommandeerde hij en gewichtig stapte hij de door politieagenten vrijgehouden ruimte in. ‘Zie toch eens! Dat is nu Stanneke!’ riepen de menschen vol verwondering tot elkaar. ‘En wat is die toegetakeld, en dat top in den zomer!’ Maar toen ze hem in het rieten schuitje zagen klimmen en daarop, bij 't verschijnen van Pannentier en zijn knecht, met een breed, theatraal handgebaar vaarwel wuiven in 't rond en ook naar de trossels toeschouwers in de vensters der huizen, begrepen ze en proestten ze allemaal los in een luiden lach. ‘Hebt ge van ze' leven!’ exclameerden ze. ‘Hij gaat mee!’ ‘En hij is, jandomme! voorzien tegen de kou en den regen ook al, zoude zeggen!’ ‘Of zou 't soms tegen het vallen zijn? Met zijn paraplu als parachut!’ | |
[pagina 96]
| |
‘Ziet g'hem daar al fladderen!’ Nog veel meer zottigheden gooiden ze over elkaars koppen uit en ze riepen luid: ‘Bon voyage, Stanneke!’ en ‘Doe de complimenten aan de maan!’ Parmentier betastte eens de zandzakskes, wandelde rond om aan de mannen die de zeelen hielden wat te zeggen, steeg in het schuitje en zijn knecht volgde hem. De muziek op de kiosk begon te spelen en 't volk maakte zich gereed om beginnen te juichen, als er plots langs den kant van de Mechelstraat gedrang ontstond en daar zoowaar, al kressend en gillend, met de armen in de lucht, Stanneke zijn moeder en zijn grootmoeder, uit het volk kwamen gestort, recht naar het schuitje toe waaraan ze zich met bei hun handen vastklampten. ‘Och, Constant-Marie! Kom er uit! Doe het niet! Jongske-lief, toch! 't Kost ons' dood!’ gilden ze en ze hieven hun nat-betraande, van angst roodopgedrongen gezichten smeekend naar hem op, grepen hem vast bij zijn jas, bij zijn armen, bij den riem van zijn jumels en trokken en trokken. Nog luider dan daarstraks gierde het gelach omhoog als men zag hoe Stanneke zich weerde, rukte en sloeg, en zelfs den mond wijd-open trok en dreigde te bijten in de handen die hem vasthielden. ‘Niet toegeven, Stanneke!’ riep men. ‘Couragie! Hou' vol!’ Doch stilaan verminderde zijn verweer, en nadat | |
[pagina 97]
| |
Parmentier er was tusschen gekomen, kroop hij eindelijk uit het schuitje. Met hangend hoofd en slepende stappen liet hij zich wegleiden door de twee vrouwen die hem met bei hun handen elk aan een arm vasthielden en die nu van geluk lachten en huilden tegelijk. En terwijl de ballon onder geweldig gejuich en 't verder spelen van de muziek, 't blauwe geluchte inschoot, stapte Stanneke, als ineengekrompen onder 't gelach en de kwinkslagen van 't uitgelaten volk dat hen omdrong, langzaam verder naar huis almaardoor zuchtend: ‘Die wijven!... Die wijven toch!... Altijd die wijven, niet waar!’ Eenige weken zat hij nu weer fijn en schoon in de plooi. Doch precies lijk de vorige keeren, sprong hij er met een nieuwe zottekesstreek uit, deed de heele stad weer eens in een schaterlach losbarsten, waarna hij weer de zoete, fatsoenlijke jongen van zijn moeders werd. 't Zou te ver voeren om de deze en ook de volgende hier te vertellen! Bizonder wat hij de twee eerste maanden van den grooten oorlog, als sergeant bij de gehaneveerde, bruggen- en overwegen-bewakende garde-civique, uithaalde, was verbijsterend. Gezwegen dan nog van zijn heldendaden gedurende de vier jaar vlucht in Holland, waar hij, alsteblieft, nogwel als spion in functie was. Eerlijk, aan dat laatste zou er gewoonweg geen eind komen! | |
[pagina 98]
| |
Na den oorlog, toen al zijn avonturen van ginder in 't Noorden gekend waren, verwachtte men zich in de stad natuurlijk aan niets anders of de jongen zou met zijn lollekens voortgaan, en dat steeds crescendo, totdat hij dan fataal bij de Cellebroers of ergens in een zothuis terechtkwam. Wreed was dat wel voor zijn moeder en zijn grootmoeder, doch een ander einde kon men zich toch moeilijk voor Stanneke nog voorstellen. |
|