Ach, de kleine stad...
(1936)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 88]
| |
in het rommelig-bont, Ensor-achtig papier-, vuurwerk- en mombakkesenwinkeltje van den Brusseleer, die ook vastenavondkostuums verhuurde. ‘Zie nu, wie daar is!’ verwonderde zich de Brusseleer. ‘Uwen tijd is toch nog niet om. Ge durft gij nogal, zulle!’ ‘Ach, Brusseleer!’ antwoordde Stanneke, ‘'k hield het niet meer uit. 'k Peins toch zooveel aan hier. En dees was nu eens een goei' gelegenheid om hier rond te loopen en mee te doen, zonder dat iemand mij herkennen kan. Ons moeder weet van niks, moet ge weten. 'k Ben zoo pas met het trammeke over Broechem aangekomen en te voet van aan 't Allierskapelleke naar hier gestapt. Om niet herkend te worden, ziet-ge. Alstublieft laat mij nu in uw keuken gaan, als hier iemand binnenkomt is mijn spel verbrod. En geef mij een domino en een mombakkes en een punthoed en een grooten mirliton. Rap, da 'k weg kan.’ ‘Goe' bedacht is dat, Stanneke!’ zei de Brusseleer en hij trok eens aan zijn bokkebaardje en pinkte deugnietachtig tegen den jongen. ‘'k Wist niet da' ge zoo slim waart! 't Doet me plezier! En wat voor domino wilt ge, zeg?’ ‘Och, 't is al gelijk. Geef wat dat ge voor de hand hebt!’ De Brusseleer liet hem in zijn keuken, hielp hem in een zwarten domino kruipen, bond hem een masker vóór met een neus aan van wel een voet lang en duwde hem een hoogen toovenaarshoed, beplakt met | |
[pagina 89]
| |
zilveren sterren, op den kop. En om hem heelemaal onkennelijk te maken, hoogde hij zijn schouders op met proppen papier en gaf hem zelfs een bultje. ‘Ziezoo!’ zei de Brusseleer. ‘Wie u herkent, dat moet een slimme zijn, eene die 't rieken kan, want zién is onmogelijk. Dat zou zelfs uw moeder niet kunnen!’ ‘Wel bedankt, Brusseleer!’ antwoordde Stanneke ontroerd. ‘Hang mijnen overjas en mijnen hoed goe' weg, he, dat niemand hem ziet. En geef mij nu nog een mirliton!’ De Brusseleer gaf hem er eenen en terwijl hij hem buitenliet met zijn beste wenschen van veel plezier en met den raad van niet te laat terug te komen, speette hij hem rap en handig een stuk wit papier op den rug waarop hij in groote, roode letters geschreven had: ‘Dat is Stanneke.’ ‘'k Zal er aan denken, Brusseleer!’ zei Stanneke. ‘Wees niet bang, 'k zal niet te laat komen!’ En daarop mengde hij zich in de vastenavonddrukte die met dol gezang, mirliton-gezinder, serpentins en wolken confetti de straat vulde, en haastte zich de eerste, beste danszaal binnen. Hij betaalde zijn entrée, stapte door de glazen deur en zette zich in dans-positie om zich te werpen in den bonten draaikolk van hossende zinnekens, die daar vóór hem, op de tonen van een schelzinderende klarinetten-, bugel- en fluitmuziek, rondwervelde. Doch geen twee sprongskens had hij gemaakt of van aan het buffet in den hoek naast de deur, waar | |
[pagina 90]
| |
een troepke zotten een pint stonden te pakken, werd er plots luid geroepen: ‘Mannen, hier hebben we Stanneke!’ Sito kwamen er van alle kanten zinnekens naar hem toegezwermd en ze heetten hem welkom, vroegen naar Celineke heur gezondheid en of zijn straf nu uit was en wanneer hij ging trouwen en zoo meer van die treiterijen. Stanneke bleef als aan den grond genageld staan, keerde even zijn zot, lang-neuzig mombakkes naar al die roepende en gichelende mombakkesen rond hem, draaide zich toen om en vluchtte in eenen asem regelrecht terug naar den Brusseleer. Hij schoot het winkelke door, de keuken in en liet zich daar hijgend op een stoel neervallen. ‘Och, Brusseleer!’ kloeg hij half-schreiend. ‘Ze hebben mij herkend. 'k Versta er niets van. Geef mij rap een ander kostuum, alstublieft!’ De Brusseleer trok een gezicht alsof hij uit den hemel gevallen kwam. Hij blies eens, hief zijn elleboog op naar Stanneke. ‘Maar... maar... dat kan niet!’ sprak hij. ‘Gij wilt mij iets wijsmaken, zeker? Gij zult wel mis gehoord hebben!’ ‘Bijlange niet! Ze zegden mijnen naam! En ze vroegen naar Celineke, de leelijke treiters!’ ‘Een wonder is 't!’ zei de Brusseleer. ‘'k Versta er niets van. Maar als het zoo is, moeten we maar eens iets anders probeeren. Toe, trek dees uit, 'k haal wat anders!’ | |
[pagina 91]
| |
Stanneke deed het en nu kreeg hij een blauwen kiel aan, een rooden zakdoek rond zijn hals, een rood-dikkakig mombakkes vóór zijn gezicht en op zijn hoofd een zijen ballonklak van wel een halven meter hoog. En zonder dat hij er iets van gewaar werd, haakte de Brusseleer 't papier voor een tweeden keer op zijn rug en liet hem buiten. Naar een andere danszaal, naar ‘Den Eldorado’ zou hij gaan. Hij was er nog maar pas in de gang of een bende tierende en springende zotten die vlak na hem binnenkwamen, pakte hem bij schouders, armen en handen vast en luidkeels roepend: ‘Kom op, Stanneke!’ trokken ze hem mee de zaal in. Alles wat daar binnen luidruchtig dooreenwoelde kwam op het geroep van ‘Hier hebben we Stanneke!’, direct nader gewipt en ze riepen: ‘Bravo!’ en ‘Vivan hem!’ ‘Potver!’ vloekte Stanneke van achter zijn star, dik, blozend boerenmasker. ‘Hoe ziede gijlie dat toch! Toe, laat me los!’ En hij rukte, stompte en stampte, wrong zich terug de gang in en rende rap lijk een haas naar den Brusseleer. ‘Z'hebben mij weer herkend!’ kreunde hij. ‘Da's nu eens sterker dan sterk!’ verbaasde zich de Brusseleer en hij kruiste daarbij de armen over de borst. ‘Daar begrijp ik nu eens niets van. 't Moet zijn dat z'het rieken. 't Kan niet anders!’ ‘Neeë, 't kan niet anders!’ kloeg Stanneke met tranen in zijn stem. ‘Daarvoor kom ik nu expres | |
[pagina 92]
| |
uit Holland. Van dezen morgen heel vroeg ben ik al op weg. Eerst drie uur loopen te voet en dan zoo verder met stoomtrammekens naar hier! Een kalvarie! Als ik er niet voor uit Holland gekomen was, 'k gaf het op! Ging naar huis en slapen. Nog eenen keer wil ik het probeeren, Brusseleer!’ Hij koos zich een vuurrooden domino uit, liet zich als masker een grijnzenden, krijt-witten doodskop vóórbinden en met een moedeloozen: ‘Als 't nu niet lukt, dan is 't vast en zekers betooverd!’ trok hij op naar 't Spiegelhof in de Begijnhofstraat. En wat hij gezegd had, dat geloofde hij ook, eens daar binnen. Want in plaats van met schrik en al gillend van: ‘Oejoejoe! Daar is Pitje de Dood!’ voor hem op den loop te gaan, omringden de zinnekens hem weer en was er uitbundig geroep van: ‘Ah! Hier is Stanneke!’ 't Pitje de Dood liet het niet verder komen dezen keer. 't Keerde zich om en liep al rillend en hijgend terug naar den Brusseleer, waar het als gebroken, met den kop op de borst en hangende armen, op een stoel neerviel. ‘Z'hebben mij weer herkend!’ weende hij. ‘'k Ben betooverd! 'k Ben betooverd! God sta mij bij!’ De Brusseleer probeerde hem te troosten, raadde hem dringend aan het toch nog eens te probeeren, als boerin b.v. zoo met een dik bovenlijf, opgevulde heupen, trekmuts en pompadoeren sjaal, en om door zijn mannenschoenen niet verraden te worden, kon | |
[pagina 93]
| |
hij met plezier de pantoffels krijgen van den Brusseleer zijn vrouw. Hij zou eens willen zien of ze hem dan nog zouden herkennen! Nog veel meer stelde hij aan Stanneke voor: als marketentster, als baker, als zigeunerin, beloofde hem zelfs honderd frank als 't dezen keer niet lukte. Doch op alles schudde Stanneke zijn hoofd. ‘'t Is immers betooverd!’ herhaalde hij steeds, binst hij zich langzaam van zijn zot-pak ontdeed. En 't was al snikkend met zijn bleek, triestig gezicht naar den grond dat hij zijn overjas aantrok, zijn hoed opduwde en te voet optrok naar Bouchout waar hij den trein van elf uur naar Antwerpen zou afwachten... ‘Neeë, 'k was te ver gegaan!’ kloeg de Brusseleer later, bij 't vertellen van zijn klucht. ‘'k Had met hem kunnen blèten. En ge kunt mij gelooven of niet, maar ik had mijn eigen wel kunnen slaan, toen ik hem zoo zag optrekken... Had hij maar willen luisteren voor dien laatsten keer, 'k zou dat stom papierke weggelaten hebben natuurlijk. Hij had nog een beetje plezier kunnen hebben, de sukkelaar. Maar hij wilde niet en zei maar aldoor: 't is betooverd, 't is betooverd!’ |
|