| |
III
Och, had Stanneke nu maar zooveel hersens bezeten om zoo verder, zoet en stillekens, al genietend, door de kleinsteedsche dagen verder te varen, 't leven ware vast en zeker draaglijk gebleven voor hem. Want de menschen meenden het goed met den jongen en hun spot was goedmoedig. Zeg eens, wie had er zoo'n arm weeskind kwaad willen doen?
Maar zoo'n peiselijk, olie-effen leventje was blijkbaar niet naar den smaak van Stanneke. Zoo almeteens schoot hij uit zijn passiviteit en begon met streken uit te halen, die de menschen vol verbazing sloegen.
‘Zeg eens,’ spraken ze tot elkander en ze wezen daarbij met den wijsvinger naar hun voorhoofd, ‘zou hij ze wel alle vijf hebben? 't Is om er aan te twijfelen als ge hem aan den gang ziet!’
't Eerste waarmee hij deze derde levensfaze inzette, was het aankoopen van een motorfiets, die
| |
| |
toen nog den schoonen, ongewonen naam droeg van moto-cyclette.
't Was er geene op drie wielen, zooals er al wel eens eene met veel gestamp en geknal door de stad was komen schokken, maar eene op twee, die rap lijk een kogel met een staart van vuilen zwarten rook over de baan vloog, en geloof me, dat was geen klein ding in die dagen, een kleine dertig jaar terug!
Op een schoonen Zondagnoen, terwijl de Suskes op de Groote Markt een concert gaven waarnaar, zooals naar gewoonte, de halve stad met diepzinnige muziekkenners-gezichten te luisteren stond, kwam hij er pardoes mee uit de Antwerpsche straat geduiveld, tjoekte met luid geknal en asempakkenden benzinestank twee, drie keeren rond den kring der ontzette luisteraars en daverde er daarna de heele stad mee 't ondersteboven, straatje in en straatje uit, om zich ook aan de thuisblijvers te laten zien!
Een gebeurtenis van belang was dat!
Over de schoon', nieuw' stukken die de Suskes ten gehoore hadden gebracht werd bijna geen woord gesproken. 't Ging alles over Stanneke en zijn nieuwe moto-cyclette.
En meer nog werd er over hem gelameerd de dagen daarop als men hoorde hoe rap dat duivelsding vliegen kon.
De kantoorklerken die t'Antwerpen werkten wisten er van te vertellen!
‘Peinst eens,’ zegden ze, ‘om zeven uur als we naar onzen trein gingen om naar huis te keeren,
| |
| |
stond hij er mee aan de statie. En als wij hier om half-acht aankwamen, stond hij hier al tien minuten op ons te wachten! In geen twintig minuten heeft hij het afgelapt! Rapper dan de trein! Ongelooflijk, niet waar?’
En dat was niet alles!
Hij liet nog andere staaltjes zien van zijn kunst, bracht dringende boodschappen voor café-kameraden naar Duffel en Mechelen en Brussel zelfs, alles almaardoor vlugger en vlugger, totdat hij met zijn bezetenheid op zekeren keer bijkans in de klauwen geraakte van Rapiabub, ge weet wel, het toen pas op de arme menschen afgestuurde duivelke van altijd-maar-rapper-en-rapper.
Dien achternoen, toen hij uit Aarschot terug naar huis raasde - hij was er eenige duiven gaan oplaten en had zich in den kop gezet nog eer dan de beestjes-zelf thuis te zijn - gebeurde het, even voorbij Hoyckt, dat er al met eens aan zijn ding iets mankeerde. 't Spel schoot van den kassei in den muilen ruitersweg er naast, bleef er met een nijdigen snok en een knal steken, en zie, daar vloog Stanneke hals-over-kop over het stuur en recht in de elzenstruiken aan den overkant van de wegsloot!
Een mirakel was het. Want volgens de baas uit het ‘Lammeke’, die het vóór zijn oogen gebeuren zag, het vertelde, scheerde hij rakelings nevens een der wegcanada's, en in plaats van verpletterd te worden, ving de krakende struik hem op en kwam
| |
| |
hij er met wat schrammen en gescheurde kleeren van af.
‘'t Is niks,’ zei Stanneke binst hij rechtkroop en om het goed te laten zien aan het van alle kanten toeloopend boerenvolk stak hij een sigaret aan. Hij liet zijn machien liggen, volgde den baas naar zijn huis en stuurde een knecht naar de stad om een ander kostuum.
Toen zijn moeder en zijn grootmoeder van het ongeluk hoorden, vielen ze allebei flauw. 't Duurde lang eer de onthutste meid met de hulp van bijgeroepen geburen en fleschjes eau-de-cologne de twee vrouwen weer op de been had gebracht en ze eindelijk aan den knecht het kostuum konden meegeven.
't Was er feest dien avond en om den hemel te bedanken voor de wonderdadige redding, lieten ze bij Brioen een schoon Lieve-Vrouwkapelleke maken, dat fijn in 't wit en in 't blauw werd geschilderd en tegen den canada werd opgehangen, met er onder op een houten banderol: ‘Uit moederlijke dankbaarheid aan O.-L.-Vrouw-van-de-Boomen.’
Natuurlijk was het met moto-cycletten amen en uit. 't Machien mocht zelfs niet eens worden naar huis gebracht en bleef gebroken in de schuur van 't Lammeke achter.
Stanneke zaagde nog wel eenige keeren om terug te mogen beginnen. Doch telkens vielen de vrouwen flauw en toen gaf hij het maar op. Hij verkocht het ten slotte voor een appel en een ei aan den secretaris
| |
| |
van Hoyckt, die er in den hoogsten hemel mee was.
Men plaagde den jongen nogal wel met zijn avontuur, zei dat hij brevet moest nemen op die nieuwe manier van duikelen en zoo meer van die dwaze dingen.
Maar op alles haalde hij eens onverschillig zijn schouders op.
‘'t Is zoo erg niet!’ antwoordde hij dan. ‘Ik was het spelleke toch al lang moe. Mijn gedachten staan nu op iets anders, op iets heelemaal anders! Nog een beetje patiëntie, dan zulde nog wel staan zien!’
Wat hij bedoelde, 't was moeilijk om gissen. Ze sloegen naar dit en naar dat, in de hoop er zoo achter te komen. Doch op alles schudde Stanneke on veranderlijk neen en ernstig, 't en kon niet meer, zei hij hun dat ze wachten moesten. Hij moest zich voor dit nieuwe eerst goed voorbereiden.
Ze duurde lang, zijn voorbereiding. Een maand ging voorbij, een tweede, een derde en intusschen ging den jongen zijn leven op de gewone, zoete manier verder. Men begon reeds te peinzen dat hij het maar zei om zich een air te geven.
Maar eindelijk gebeurde het toch en 't was iets van 't ongewoonste wat ze in de kleine stad ooit te beleven kregen, waarop hij hun vergastte.
Op zekeren schoonen morgen in den herfst, iets na Sinte-Gommarus-kermis, terwijl zijn moeder en zijn grootmoeder weer eens naar hun boom-kapelleke waren onder Hoyckt, om er wat te bidden, hield
| |
| |
vóór hun huis in de Mechelstraat, het blinkende gala-rijtuig op gummi wielen uit de huurhouderij ‘De Wildeman’ stil.
De twee bekende, vurige schimmels waren er vóór gespannen en op den bok, recht als een geweer, in zijn spannenden beigen jas met nikkelen knoopen, zat Jan, de koetsier, met zijn gekokardeerden hoogen hoed op en met een wit strikske aan zijn zweep, als voor een bruiloft.
De geburen, gelokt door het vinnige hoefgetrappel en 't rinkelen der bellen en kettingen, kwamen vol nieuwsgierigheid aan hun deur staan.
‘Wa's dà nu?’ vroegen ze aan elkaar. ‘Daar trouwt vandaag toch niemand. Of zou 't soms op den buiten zijn?’
En zie, zonder dat Jan hoefde te bellen, verscheen daar Stanneke, gestoken in een smoking, met lage, verlakte ceremonie-schoentjes aan de voeten en in zijn wit behandschoende handen een gibus. Hij fluisterde iets tegen Jan, stapte in en spoorslags reed de koets over de Groote Markt en door de Rechtestraat naar 't huis van Notaris Corvelijns. Hij belde, vroeg aan de meid om Mijnheer den Notaris te spreken en - volgens men 's noens van de notaris-klerken hoorde - vroeg hij aan dezen zoo maar pardoes de hand van Celineke, zijn eenig kind.
Hij deed het in schoone, Fransche romantaal, met veel buigingen en met de hand op het hart. Wat echter niet belette dat de notaris, die nogal kort aangebonden was, zich razend kwaad maakte en met
| |
| |
veel leelijke stadhuiswoorden van onbeschofterik en imbeciel en idioot, Stanneke ruw bij den arm greep en hem zijn huis buitendrumde.
Stanneke liet hem gewoon betijen, werd zelf niet eens rood en niets anders antwoordde hij op al die scheldwoorden dan: ‘Ik zal mij wreken!’ En dat herhaalde hij ook aan Jan, aan wien hij commandeerde direct terug naar huis te rijden.
Dien noen werd er in de stad geen klein beetje gelachen!
Bizonder dat: ‘ik zal mij wreken!’ deed de menschen naar hun buik pakken van 't uitbundig plezier.
Als Stanneke 's avonds, met een gezicht precies of er was niets gebeurd, in de café's verscheen waren er meer dan genoeg om hem met veel en nijpend handgeschud te feliciteeren met zijn keus. En ze gaven hem overschot van gelijk het daar niet bij te laten! Waarachtig, die Corvelijns verdiende een leske, en liefst een goed gepeperd ook!
Ze presenteerden hem vergift voor zijn wraak, discuteerden opgewonden ondereen hoe hij het aan moest leggen om hem te nijpen en hier en daar was er een die hem een duel aanbeval, met het kanon b.v. dat miste nooit.
De Tikke-uit-den-Trap deed de maat vol met Stanneke den raad te geven, het fort aan de Leuvensche poort voor een halven of een heelen dag te huren, al naar gelang wat hij er voor overhad. Gezien zijn ultimatum was afgewezen kon hij zon- | |
| |
der verdere complimenten het notarishuis met heel de notarisserij van klerken en meiden er bij, in gruizelementen schieten. Hij, de Tikke, kende den commandant van 't fort heel goed, wist uit goei' bron dat hij krot bij kas was en niets beters vroeg dan een stuiver te kunnen bijverdienen. En voor een kanonnier, een goeien mikker, zou hij ook wel zorgen, zonder verhooging van kosten.
Doch, wat ze hem ook aanraadden, Stanneke wees het alles met een zelfbewust air af.
‘Laat mij dat zelf maar flikken!’ antwoordde hij. ‘Ik weet wat ik wil. Een beetje patiëntie, tot ik geprepareerd ben!’
En waarlijk hij flikte het, of ten minste probeerde het te flikken, en dat nogal zonder fort, zonder duel en zelfs zonder vergift.
Zonder er een simpel woordeke over te lossen aan 't is gelijk wie, huurde hij op een donkeren, regenachtigen Zaterdag-avond weer een koets, een gewone echter dezen keer, en posteerde er zich mee bij den zij-ingang van de Groote Kerk, die uitgaf op het eenzame, verlaten Kerkhofplein.
Hij wachtte er tien minuten, een kwartierke misschien, wandelde intusschen vóór het portaal op en neer en ging al eens binnen. En toen Celineke uit de kerk kwam, waar ze volgens haar Zaterdagsche gewoonte rond dit uur te biechten ging, wipte hij naar haar toe, sloeg zijn armen rond haar midden, hief haar van den grond en droeg haar tot vóór het open deurke van de koets.
| |
| |
En romantisch, boven het kressen en roepen uit van het met armen en beenen tegenspartelende meisje, commandeerde hij aan den koetsier:
‘Viert den toom, slaat de zweep en als de wind naar Antwerpen. Honderd frank voor u als wij er geraken. En avant, cocher!’
Spijtig was het wel voor Stanneke, maar de koetsier verstond het zoo niet.
‘Potverblomme!’ brulde die, sprong van zijn bok, rukte het meisje vrij dat met de handen op de borst en al kreunend tegen een kerkdrummer ineenzakte, en met den greep van zijn zweep sloeg hij daarop zoo ongenadig op het verschrikte Stanneke los, dat hij al piepend: ‘aimij! aimij!’ op een loop schoot, het plein over en de Deensche straat in!
Dat werd een verschrikkelijke zaak natuurlijk.
De meeste menschen lachten er hun eigen krom mee, maar Notaris Corvelijns verstond het zoo niet en zijn madam nog minder. Hij wou kost wat kost wraak, wou het vóór 't gerecht en Stanneke moest den bak in!
Hoevele keeren trokken de moeder en de grootmoeder niet naar hem en smeekten en baden hem, op hun knieën, onder 't vergieten van heete tranen en met wanhopig handengewring, het in Godsnaam! zoo te laten! Er mankeerde immers iets aan hun armen jongen, hij was niet goed wijs!
Doch de man bleef stug, liet zich niet vermurwen. En het was slechts op 't laatst, als de klacht al naar Mechelen was, toen de burgemeester, de schepenen,
| |
| |
de deken tot zelfs de dames-van-barmhartigheid zich het lot van Stanneke hadden aangetrokken, dat hij er eindelijk in toestemde de zaak in te trekken.
Doch dit onder één uitdrukkelijke conditie: Stanneke moest uit de stad verdwijnen, op zijn minst voor een maand of zes.
De moeder en de grootmoeder stemden er volgeerne in toe en ze vonden het noodig Mijnheer den Notaris persoonlijk veel en hartelijk te gaan bedanken voor zijn goedheid. En om aan Mijnheer den Notaris te bewijzen dat ze 't goed meenden, zonden ze hun Stanneke naar familie in Holland, die daar ievers top in de hei woonde, een uur of drie van trein of tram.
Doch de overgroote hoop van de andere menschen vonden het danig jammer.
‘Een schaking! Juist iets om er nog lang en veel mee te kunnen lachen!’ kloegen ze ondereen. ‘En nu is hij de pijp uit. Voor zes maanden nogal en zelfs geen tribunaaltje! Spijtig toch!’
|
|