kwam dat weldra blak en bloot te voorschijn en de pijn die wij in den beginne voelden om zijn domme, kant-noch-boom-rakende antwoorden, verzwond nogal gauw om plaats te maken voor een uitbundigen lach.
't Was om iemand achterover te doen vallen, wat hij er allemaal uitsloeg!
‘Zeven-en-dertig plus acht-en-twintig?... Gij, Constant-Marie!’
‘Zeventien-en-halven, Mijnheer!’
‘Wie preekte er den Eersten Kruistocht?’
‘Napoleon, Mijnheer!’
‘Welk is de hoofdstad van Frankrijk?’
‘Grobbendonk, Mijnheer!’
Zekers, 't was allemaal om ter zotste, maar den hoogvogel schoot hij wel af onder de lessen van catechismus.
De schoolmeesteres die hem thuis les had gegeven, had hem wel 't een en ander weten bij te brengen, doch hij voegde stukken van de meest verschillende antwoorden bijeen, zoodat wij den onmogelijksten onzin te hooren kregen.
‘Wat is de hoop?... Constant-Marie!’
En zonder zich de moeite te getroosten te luisteren naar wat hem van links en rechts werd vóór-gefluisterd, luidop, met een air van superioriteit en de oogen recht en zelfbewust in die van den meester, ratelde hij daarop direct terug:
‘De hoop is een straf van God, hebbende een onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam!’