iedereen om, hij geraakte er zijn zinnen absoluut niet bij kwijt. Geen hand stak hij uit, zelfs geen vinger. Tenminste hier in de stad niet.
't Was te Mechelen dat hij zich op 't laatst, zonder dat iemand er iets van vermoedde, een vrouwke haalde.
En tot ieders verwondering was dat een stil, schuchter-glimlachend kind, dat weinig sprak en voor een ijlen niet bloosde, heelemaal het tegenovergestelde van wat hijzelf was.
Wat voor exclamaties maakten de vrouwen niet, als ze over dat huwelijk te vertellen begonnen! Niets dan zon en rozengeur, een hemel, om er gedichten op te maken! Als er ooit iemand bestaan had die op de handen was gedragen, dan was het dàt vrouwke geweest! Och, veel en veel te schoon om lang te kunnen duren!
En hoe week en ontroerd beefde hun stem, als ze daarop, met veel och-ermes, diep gezucht en oogengedraai, over het verschrikkelijke ongeluk begonnen en van naaldeke-tot-draadje verhaalden hoe die arme, nooit-uitgeschreide sloor, in hun huis in de Mechelstraat, achter potdicht geloken blinden treuren bleef.
Wat heur familie en heur vrienden ook aandrongen om heur daar doen weg te gaan, in een ander midden, ze wilde er niet van hooren, voor geen dag, voor geen uur.
En ze had zich voorzeker, samen met heur jongske dat intusschen geboren was, laten wegkwijnen,