Ach, de kleine stad...
(1936)–Antoon Thiry– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
sabels die de vier mannekes, daarboven op het Ros Beyaert, omhoogstaken, waren immers tegen hen gericht sinds Kozijn daar woonde! Ruw berekend schatten zij het geld dat uit dien horen wegrolde in alle mogelijke zakken - de hunne uitgezonderd! - op iets van een vijf miljoen. Stafke van Notaris Boschstraete zei dat ze mis waren. Het waren er vijftien volgens hem en hij kon het weten. Doch de Tuitsen voelden maar al te goed dat hij het deed om hen te judassen en ze deden er tegenover hem nog een schepke bij. ‘Neeë Stafke!’ staken ze terug. ‘Gij zijt mis. Zijn 't er geen dertig?’ Wat ze allemaal verzonnen om toch bij Kozijn te geraken, was fabuleus. Veel te veel om 't hier allemaal te vertellen. Zekeren keer begonnen ze zoowaar, met zooveel ze waren - zelfs Piet en zijn madam en zijn kinderen kwamen er voor van Lisp! - bij Mijnheer Robijns te biechten te gaan. Maar lang duurde het niet, geen half jaar, of de leste bleef van hem weg! Een anderen keer knoopte die dikzak van een Lode, de poëet, een vrijage aan met een petekind van Marie, Kozijn zijn keukenmeid. Maar die dikke Marie, die daarmee probeerde te pochen bij heuren mijnheer, verschoot geen klein beetje als hij uitschoot: ‘Dat wil ik niet! En 't moet gedaan zijn, vandaag nog of ge krijgt uw veertien dagen en 'k onterf u!’ | |
[pagina 62]
| |
Wie er bij hem in huis kwam, Notaris Boschstraete, Mijnheer Robijns, de Vader van 't Weeshuis, de burgemeester of 't is gelijk wie nog, ze vermeden zorgvuldig over zijn familie te spreken. Daarbij waarom? Ze stelden het allemaal goed, hadden niets te kort immers en voor die bestond de ‘Horen’ toch niet zekers? Kozijn zijn laatste Sint-Niklaasfeest was iets geweldigs. Geen twee, doch zes wagens reden uit. Er was muziek bij en fakkel- en ballonnekeslicht en 't was als iets uit een vertelselke, zooals ze daar, in de sneeuw die plotseling begon neer te dwarrelen, door de stad trokken. Niet alleen de kinderen, maar ook de groote menschen kregen. Twee weken na die memorabele ronde, toen hij van een rit met Fons door het besneeuwde landschap thuiskwam moest hij te bed. ‘'k Voel het, 't loopt af!’ zei hij en hij liet direct Notaris Boschstraete komen om alles te regelen en te schikken. Met heeldere processies stroomde het straatjesvolk naar kerken en kapellen om voor hem te bidden. Doch daarboven hadden ze er blijkbaar anders over beschikt en op Tweeden Kerstdag, terwijl de klokken luidden voor het lof, stierf hij. De Tuitsen, allemaal in vollen rouw waren present op de uitvaart, die koninklijk was met missen aan alle altaars en met wel vier muzieken in den lijkstoet. In een hoek van het kerkhof, waar naar men ver- | |
[pagina 63]
| |
telde vóór zeventig jaar zijn moeder begraven werd en dien hij, buiten den weet van iedereen, voor zich had voorbehouden, werd hij bijgezet. Zoowat heel de stad defileerde vóór het graf en de arme menschen huilden. Even nog popelde het hart van de Tuitsen vol zoete verwachting toen ze van Stafke bericht kregen dat er een testament voor hen was en ze dan en dan bij den Notaris verwacht werden. God-zij-geloofd! hij had hen toch niet vergeten! Ze gingen, fier als pauwen, en de Notaris las het stuk af. Het was een schimp- en scheldpartij van belang op heel hun familie en op Nonkel Gommer nog het meest van al. Gelukkig dat hij er niet bij was, - hij kon uit zijn stoel niet meer van de rhumatiek, - want men hadde er vast nog wat beleefd! De Tuitsen lieten het over hun koppen heengaan. ‘Ça passé sur la cuirasse de mon indifférence’, zei Jomme. Om den tijd, verloren met naar hier te komen luisteren, te vergoeden - want hij wilde niets, absoluut niets van hen! - mocht de notaris aan elk die gekomen was tien frank uitbetalen. Allemaal zegden ze: ‘Merci, ge kunt het houden!’ Alleen de Piet en de Jos staken de hand uit. ‘Geef maar hier!’ zegden ze! |
|