| |
V
Ge kunt peinzen hoe rap die thuiskomst in het lieve vaderland bekend werd, rapper nog dan een vuurke.
Wie 't hoorde liet er werk of eten voor staan en eer hijzelf heelemaal uitgelachen was, zat hij er al mee bij een anderen om het met veel geschetter en veel billen-geklets voort te vertellen. En waar het ook binnenkwam, bij den burgemeester, op 't Begijnhof, op 't stadhuis of 't is gelijk waar, overal beleefde men er een echten kermis aan!
Denzelfden avond nog werd er in ‘Den Omnibus’ waar het jong en groen artisten-volkske van
| |
| |
de kleine stad samenkwam om een beetje te discuteeren en veel te drinken en te lachen, door den Tikke-uit-de-Trap al een lieke op gezongen.
Toen de Tikke het voordroeg telde het acht strofen. Doch geen twee dagen later waren er op zijn minst al vijf-en-twintig aan. Al de Tuitsen, van Nonkel Gommer tot den pappigen poëet uit ‘De Groote Bobijn’, kregen er van langs en men kon geen twee straatjong niet meer tegenkomen of ze zongen luidkeels het refrein er van:
Onze lieve Sinterklaas uit Amerika,
Hij pakte rap de zweep en hij sloeg er na',
Die lieve Sinterklaas uit Amerika!
Alleen bij de Tuitsen zongen ze geen liekens en lachen deden ze nog veel minder!
Direct na Kozijn zijn Romeinsche-wagenrenners-afvaart, terwijl het daar uit nieuwsgierigheid toegestroomde volk in luid gelach en gejuich losbarstte, waren ze stil lijk muizen en met het gezicht beschaamd naar den grond, binnengevlucht in de café's rond het Statieplein. En eerst als 't donker was, hadden ze 't gewaagd terug naar huis te sluipen.
Den dag daarop lieten ze hun deuren toe en hun blaffeturen vóór de vensters. Geeneen liet zich zien, ook hun vrouwen niet, zelfs hun kinderen bleven van school en binnen. En wie er ook aan de bel kwam hangen of aan de deurklink rammelen, bak- | |
| |
ker, melkboer, beenhouwer of klant, ze konden onverrichterzake optrekken. Iets wat het gelach in de stad nog wat luider en feller deed opklinken natuurlijk.
En al deden ze 's anderendaags hun winkels open, het duurde zekers nog een dag of drie, vier eer men er een op straat van te zien kreeg.
't Was Lode, de poëet, die 't eerst verscheen.
Nog was hij 't Kluizenpleintje, - waar ‘De Groote Bobijn’ lag, - niet over of van links en rechts, uit openstaande deuren, helmde er spottend gelach omhoog en vlogen de kwinkslagen:
‘Zeg eens, hoe gaat 't met Kozijn?’, en ‘Lees uw gedicht eens af!’, en ‘Hij kan goed rijen, he?’, ‘En zweepen!’ enz. enz.
Maar tot verwondering van al die spotters die intusschen buitenkwamen, knikte de Lode hun toe en lachte zoo hartelijk mee dat hij er van schokte en zijn handen op zijn buik moest houden.
‘Een kerel, he, onze Kozijn?’ gekscheerde hij terug. ‘Zoo rijen en zweepen! Zeg eens, wie doet hem dat na! Fabuleus was 't!’
En toen eenige straatslijpers die daar juist aankwamen begonnen te zingen van:
Onze lieve Sinterklaas uit Amerika!
zong hij, jandorie! mee en zelfs luider nog dan zij!
Als 't uit was riep hij: ‘Nog een keer, toe!’ en hij zette het zot refrein zélf in.
Maar dat maakte die mannen kwaad. ‘En dan nog dinzend keeren, zekers?’ vroegen ze gebeten.
| |
| |
‘Maar gij niet, zulle, of geenen eenen van al de Tuitsen!’ En met een leelijk woord naar den Lode, stapten ze nijdig verder.
Hij liet er zich echter niets aan gelegen, en tot groot plezier van de lachers aan hun deur, zong hij het lieke op zijn eentje heelemaal uit.
Niet alleen daar, doch overal waar hij kwam en ze hem in het oke meenden te kunnen nemen, sloeg hij op dezelfde manier alle gespot lam en trok dan met een triomfantelijk-lachenden kop, als uitdagend, verder.
En na den Lode, waren het dat zwart tapissierke van een Jos, en de Piet met zijn neus, en die lange siroopstek van een suikerbakker en Mane en Jomme en Gust en Soe en de drie van Dessels, tot zelfs de vrouwen en de kinderen, die alzoo den bal terugsloegen.
Meer nog, als de anderen er over zwegen, begonnen ze zelf te lachen en te spotten met het heele geval, zoodat het op minder dan een week amen en uit was met alle gekscheerderij over Kozijn.
‘Hebde van ze leven?’ zegden de menschen vol verwondering tegen elkaar. ‘Daar moet ge Tuits voor zijn! Nu doen ze er zelf nog volle schepels bij! Neeë, niks zitten ze er mee in, niks, absoluut niks. Onbegrijpelijk is 't!’
Maar al leek dat allemaal wel zoo, de menschen sloegen er danig naast.
‘Ziezoo,’ zegden de Tuitsen met een zucht van verluchting tegeneen, ‘dat gejudas op straat ligt den
| |
| |
kop in en stil. Dat hebben we goed weggevochten! En 't zot lieke zal ook wel doodbloeien! Doch Kozijn is er nog, en hoe 't daar mee goe' gekregen! Als er dat schandaal nu maar niet geweest was, dat schandaal!!’
Lijk een doorn was dat in hun hart gedrongen en veel meer dan een mensch het vermoeden kon, liepen ze er onder te zuchten en te kreunen. En dat zoowel de eene als gelijk welke andere.
's Avonds laat, als hun winkelramen waren toegeplaffetuurd, de deur op nachtslot en ketting, en de kinderen naar bed, werd er, met gesmoorde stem en van achter opeengeklemde tanden, door al de groote Tuitsen nogal wat af gesakkerd over het schandaal.
Wat duivelden ze op Nonkel Gommer die er hen zoo stom had laten inloopen. Stom was het geweest die eerste brieven door hem te hebben doen onderteekenen en nog veel stommer van hem meegenomen te hebben naar Antwerpen! Hij had wel gevraagd: laat er mij buiten, maar hoe konden zij rieken wat er achter zijn gezucht en zijn oogengedraai verdoken zat. Neeë, hij had moeten spreken! Dat was zijn plicht geweest!
En wat schimpten en foeterden ze op Fee Verbuken! 't Kon niet anders of die kadee was hun grove paardeleugens komen opsolferen over zijn bezoek bij Kozijn te Richmond! Hij mocht van geluk spreken dat hij op zee was, of ze zouden het hem ingepeperd hebben! In alle geval, met Mitteke was
| |
| |
het af. Bedriegers hadden ze in hun familie absoluut niet noodig!
Zoo diep zat de koleire er in, dat het op een familie-reunie, - die ze een week of vijf later hielden in ‘Den Smoorenden Moriaen’ om eens allemaal tesamen hun verstand in hun handen te nemen en te overleggen wat er nu verder diende te worden gedaan, - geen haar schol of ze hadden Nonkel Gommer nog een toefeling gegeven.
Op alle verwijten die ze hem deden, knepte hij nijdig terug dat ze er geen zakens mee hadden, dat hij aan niemand uitleg te geven had over zijn leven, en zekers aan geen snotneuzen lijk zij.
Hij ging zelfs zoo ver te zeggen dat ze blij mochten zijn dat hij streng was geweest voor dien aap van zijn broer.
‘Als ik het nu niet geweest was, he stommeriken’ beet hij hun kwaad toe, ‘zou hij dan soms loopen gegaan zijn? zou hij dan naar Amerika getrokken zijn? zou hij dan fortuin hebben kunnen maken? Dan zou hij hier gebleven zijn en hadde nooit iets te verwachten gehad van hem! Als er iets afvalt voor ulie hebde't aan mij te danken, verstaan? En in plaats van merci te zeggen, staan ze mij daar allemaal uit te maken en te kapittelen, precies of da'k een snotneus ben, mij, een ouden mensch van tegen de tachtig!’
Nog veel meer stootte hij hun toe. En toen, zoo almeteens, schoot hij in een schrei en al snikkend en kreunend, met zijn rooden zakdoek vóór zijn
| |
| |
paarsch-uitgeslagen, moe gezicht, trok hij de kamer uit, gevolgd door Jomme die hem probeerde te troosten.
‘Dat hij maar eens schreit!’ zegden ze. ‘Hij had ons moeten verwittigen, en daar gaan we geenen steek van af!’
Ze hadden eens goed hun hart gelucht, zekerlijk, maar met dat al zagen ze nog even weinig in wat ze nu, in Godsnaam! zouden kunnen beginnen om contact te krijgen met Kozijn. Geeneen die er iets op wist.
‘Weet ge wat,’ zei Soe, ‘laat er ons nog wat over napeinzen. Daarbij we weten nog te weinig van hem af. Hij is hier nog niet ingeburgerd immers! Als hij op café zal gaan, zal 't gemakkelijker zijn!’
Iets wat ze allen moesten toegeven, want zoo was het.
Hij leefde tamelijk op zijn eentje, de Amerikaan. 's Morgens ging hij trouw naar de zeven-urenmis in de Groote-Kerk, deed nadien, als 't weer er naar was, den toer van de vesten, heelemaal de stad rond, en onveranderlijk gehuld in zijn beigen reismantel, alover de vesten den toer van de stad, en ar en toe. liet hij Fons, het huurrijpaard uit ‘De Wildeman’. vóór zijn gebeeldhouwde Vier-Heemskinderendeur aanrijden, om er, uitgedoscht als ruiter met rijbroek, sporen en zweepje, in rappen draf eens den buiten mee op te vliegen. Voor de rest zat hij binnen, en buiten Notaris Boschstraete, die er 's avonds nogal wel kwam om een potje schaak te
| |
| |
spelen, en Mijnheer Robijns, zijn biechtvader, ging er geen mensch op bezoek.
Spijtig was het voor die Tuitsen dat ze, precies lijk het gejudas ook dat zot Sinterklaaslieke van den Tikke-uit-de-Trap, niet van de straat hadden kunnen vechten. Want zie, juist toen ze met een hoopvol hart een eersten slag aan 't berekenen waren, - ze hadden uitgevischt waar hij, als hij uitreed, afstapte om een glas bier te pakken en Fons te laten drinken, en 't kwam er nu op aan dat Jomme of Soe of een ander hem daar eens treffen kon om incognito een gesprekske aan te knoopen, - gebeurde het dat door dit lieke alle hoop voorgoed werd ineengeklopt.
Zekeren noen, binst hij in de voorkamer zijn collectie vetplanten en cactussen, die hij van bij De Locht uit Contich had laten komen, aan 't verzorgen was, hoorde hij daarbuiten in de straat, door een rijtje gearmde schooljong, dat lieke zingen.
's Avonds, toen Notaris Boschstraete kwam, eer nog dat deze goed en wel binnen was, vroeg hij er naar. En de Notaris, die er geen erg in had, iets verkeerds te doen, vertelde hem heel die historie van Fee Verbuken en van de schilderij in het Sint-Niklaaskapelleke en ten slotte dat van het lieke.
Pas had hij 't gehoord of hij begon lijk te koken. Zijn gezicht werd gloeiend-rood, de aders zwollen pink-dik op zijn slapen, zijn lippen en zijn baard beefden, en tot grooten schrik van den Notaris, die knie-knikkend achteruit week en zich bij de deur, met de koperen klink in de hand, gereed hield om op
| |
| |
den loop te slaan, voerde hij daar door zijn salon, al bulderend en speekelend, met de armen hoog in de lucht, een soort woesten Indianen-dans uit. En toen hij ten slotte was uitgetierd, kwam hij tot vóór den Notaris, stak plechtstatig zijn rechterhand ten hemel.
‘Ze hebben mij Sinterklaas genoemd, ni-waar?’ riep hij luid. ‘Niet alleen die ouwe gierigaard uit ‘Den Moriaen’ is het dus. Ook zij doen mee! Hewel, Notaris, ik zweer het, 'k zal Sinterklaas zijn! Maar niet de hunne!’
En daarop werd hij zoo plezant, vertelde kluchten en lachte, dat de notaris, die aan 't schaakberd maar danig slap was, met alle gemak 't een potje na 't ander won.
't Werd zooals hij gezegd had. Den volgenden dag begon hij al. Hij stapte naar 't stadhuis tot bij den burgemeester en vroeg of hij 't jongensweeshuis in de Sint-Huibrechtstraat eens mocht afzien.
‘Zekers, Mijnheer Tuits, waarom niet!’ exclameerde de burgemeester joviaal en hij schreef direct een kaartje voor den Vader.
Hij ging, doch geen half-uur nadien was hij daar terug met de vraag of hij er, alles op zijn kosten wel te verstaan, de een en andere verbetering mocht aan laten toebrengen.
‘Zekers, Mijnheer Tuits, waarom niet!’ riep de burgemeester weer uit. ‘Ga uw gang!’ en seffens liet hij door Flup-den-bode den gemeenteraad bijeenroepen om hem op de hoogte te brengen van dezen meevaller. 't Spreekt vanzelf dat ze 't goed vonden!
| |
| |
Toen ging hij zijn gang, die uit den Amerikaanschen hemel hier neergestreken Sinterklaas! Echt op zijn Amerikaansch, het voor-oorlogsch wel te verstaan.
Van 't beschaamd, Arme-Klarenachtig gebouwke liet hij iets maken, waar een rijke-jongens-kostschool niet bij kon. En dat zoowel van buiten als van binnen!
De schilferende, schurftige kalk werd van den gevel gekapt zoodat de oude, vol-roode steen en de witsteenen vensteromraming weldra weer middeleeuwsch kleurig lachten in de zon. Er werden nieuwe kleingeruite ramen en ook een eiken, gebeeldhouwde deur ingestoken en binnen werden de triestige, blauwig-gekalkte muren fijngestreken en behangen, de trap en 't houtwerk opgeschilderd dat het er blonk lijk spiegels. Er kwamen nieuwe tafels, stoelen en kasten, cocosmatten op den vloer, wit-gelakte, Engelsche bedden met wollen matrassen en de twee-en-twintig jongens liet hij in een nieuw burgerskostuumke steken, met daarbij hun kaske vol solied, spiksplinternieuw ondergoed.
En ten slotte, om de kroon op 't werk te zetten, werd er een piano in het refterke geplaatst, ze kregen eenige violen en koperen muziekinstrumenten, en tevens een kast vol boeken en spellekens.
‘Ziezoo!’ zei hij. ‘Dat is nummer een!’
Heel de stad liep er natuurlijk van over. Wie hem tegenkwam nam zijn hoed of zijn klak tot tegen den grond voor hem af, en in de weekblaadjes versche- | |
| |
nen er hoogdravende lofgedichten om den milden gever te bezingen.
De Tuitsen bleven niet ten achter in den algemeenen lof.
‘Schoon is het!’ zegden ze. ‘Hij houdt onzen naam hoog!’
En de Lode liet zijn pen niet rusten, doch schreef ook gedichten die hij volop onderteekende met zijnen naam.
Doch al speelden ze die komedie kostelijk, als ze alleen waren kromp hun hart ineen van spijt en grommelden ze met een kwaad gezicht: ‘Met ons' centen! Allemaal niet ons centen! Miljaardemiljaar!’
Na de jongens, kregen ook de Marollekens, waar de weesmeisjes onder dak waren, hunne beurt. 't Was daar wel zoo heel noodig niet als bij de jongens. en 't kostte dus veel minder. Maar des te meer ging er nadien weg naar de drie godshuizen, gezwegen van wat er onder de hand van Mijnheer Robijns wegschoof.
‘Ze hebben mij Sinterklaas genoemd en 'k wil het nu echtig blijven ook!’ zei hij aan al die bij hem kwam.
Zoo overdreef hij het echt op zijn Amerikaansch, dat hij op den vooravond van het werkelijke Sinterklaasfeest, uitgedost als de heilige bisschop, met mijter, staf en gouden koormantel, en gevolgd door twee groote huifwagens vol pakken speelgoed en zakken met lekkers, in de arme menschenwijken, van
| |
| |
deurke tot deurke, zijn milddadig bezoek ging afleggen en er nog al wat achterliet.
's Anderendaags stond de kinderwereld nu eens echtig op zijn kop. 't Waren de burgersjong die jaloersch waren op 't arme volkske en hen met lange, begeerlijke gezichten aankeken.
‘Hij verdient niet alleen gedichten, maar een standbeeld!’ zegden de Tuitsen aan iedereen die 't hooren wilde.
Doch als ze in die dagen door de Karthuizersvest, de Look, de Molenstraatjes, de Rattenkoten of andere van zoo'n steegjes liepen, en daar die groote schoone poppen zagen in de armen van verslonste meiskes, of kostbare stokpaardjes geleid door vuil snotjong, moesten ze zich geweld aandoen om hun alteratie te bedwingen. En met hun oogen naar den hemel en de lippen straf opeen vloekten ze in hun hart: ‘Met ons' centen! Alles met ons' centen! Miljaardemiljaardemiljaar!’
|
|