| |
IV
't Bracht beroering in de stad, die naderende overkomst van dien rijken man, die zóó met zijn geld gooide. Want het was gauw geweten natuurlijk wat slodder de Juffrouwen Mertens aan hun huis verdiend hadden en ook wat er aan de meubelen en al de rest was gehangen.
Doch, al liepen ze er nog zoo van over, 't was maar een klein beestje vergeleken bij wat er in de koppen van de Tuitsen te koken en te spoken zat. De ouderen nog veel meer dan de middensoort en 't klein grut, ze wisten met hun eigen geen blijf meer.
Toen zij dat hoorden van dien 7n Meert, waren ze gewoon lijk zot.
Zij die 't minste noten op hun zang hadden, lijk de Mane, de Jef en de Gust, geraakten er evengoed
| |
| |
den kop bij kwijt als de Piet en de Jos en wie er daar nog waren. En zenuwachtig, renden ze, de eene naar den anderen, om te weten wat ze in Godsnaam nu toch moesten doen. Want het sprak toch vanzelf, ni-waar, dat er aan alleentrekkerij lijk met de brieven, nu niet meer kon gedacht worden. Hun familieweerdigheid, hun familie-eer, in één woord hun naam was er mee gemoeid. Er diende direct een plan te worden opgemaakt waaraan iedereen zich houden zou en daarom was het dringend noodig, zoo gauw mogelijk samen te komen, overmorgen Zondag b.v. was een goeie dag. De kozijns uit Antwerpen en die uit Mechelen konden sito verwittigd worden en straks als Lode uit school kwam, moest hij aanstonds naar Jomme op Hagenbroeck rijden om 't hem alles te gaan zeggen; hij reed wel moeilijk, die dikzak, maar op Mitteke heuren velo zou 't wel gaan; daarbij het moést nu immers!
't Was voor al die Tuitsen een echte opluchting, dien Zondag samen te zitten bij Nonkel Gommer, in de achterkamer van ‘Den Smoorenden Moriaen’. Zaagt ge dat er geweest waren om niet te komen en toch hun eigen gangen te gaan?
En nog meer voelden ze zich op hun gemak, toen ze, na lang en opgewonden vertellen van al 't nieuws dat ze hadden gehoord over Kozijn zijn Vier-Heemskinderenhuis en al de luxueuse dingen die er in waren, weer een plan hadden, een goed, een schoon familie-plan, dat hun naam van Tuits hooghield en waaraan iedereen zich onderwierp.
| |
| |
Kozijn ging dus komen. Hij moest afgehaald worden natuurlijk. Een kwestie van eer was dat. Maar dat konden ze toch niet allemaal te samen doen; dat ware belachelijk geweest. Neen, 't moest deftig gebeuren. Daarom zou er een delegatie van vier man hem aan den ‘Vaderland’ gaan opwachten, hem per koets naar de statie brengen en verder paar hier. En die delegatie zou bestaan uit Nonkel Gommer en nog drie anderen door 't lot aan te wijzen. Dat was één!
Nonkel Gommer protesteerde wel toen hij dat hoorde.
‘Mannekes-lief!’ kloeg hij. ‘Doet het zonder mij!... Ik ben veel te oud. Peinst eens: een mensch van bij de tachtig... Alsteblieft... spaart mij dat... mannekes-lief!’
En hij zuchtte diep, sloeg zijn oud hoofd overentweer en draaide zijn oogen smeekend naar 't met sterrekes-papier beplakt plafond.
Maar allemaal riepen ze uit:
‘Toetoetoet! Geen vodden in de biecht! De eigen broer van Kozijn zijn vader zou thuis blijven? Gij moét mee!’
Precies of hij had niets gezegd gingen ze verder en trokken strooke om te weten wie van hen de drie uitverkorenen zouden zijn. En stom, zooals 't lot altijd is, 't waren juist die twee wringers van een Piet en een Jos, met daarbij de Jef, de lange suikerbakker van op de Werft, die het troffen!
De anderen keken elkaar wel een tijdje dwaas
| |
| |
aan. Maar wat konden ze er aan doen? 't Was getrokken!
Vooruit dus maar, het tweede!
Hier aan de statie moest er ook wat gebeuren. Een delegatie van vrouwen en kinderen zou hier present staan om hem, met bloemtuilen en met een schoon gelegenheidsgedicht dat Lode zou maken, van harte wellekom te heeten in zijn geboorte- en vaderstad.
Wat Jomme, noch Gust, noch Soe, - de drie met het meeste voorkomen - voor zichzelf hadden kunnen trekken, ze trokken het nu voor hun vrouwen en daarmee was alles in peis en vriendschap geregeld en konden ze met een gerust gemoed dien 7n Maart afwachten.
Ze troffen het, 't was een schoone dag met een luw, deugdelijk windeke en een versche, schitterende zon die van tusschen trage, witte lentewolken heur kandeleer-zilveren licht over het stadje en de verdere wereld schoof.
De Tuitsen, groot en klein, hadden hun Zondagsch kostuum aan voor deze gelegenheid en de mannen van de delegatie haalden er zelfs hun processiekleeren voor uit de kast. Ten minste dan toch drie van de vier.
Want voor Nonkel Gommer, die weer met zijn kop te spelen begon en zei dat hij niet meeging, moesten Mane en zijn vrouw het doen. En 't was een geluk voor die twee dat Jomme, in den vroegen morgen, met de rapte van uit Hagenbroeck nog eens
| |
| |
tot thuis gefietst kwam, of ze hadden er nog wat anders mee beleefd.
Radikaal pakte Jomme hem aan, lijk een kind bijkans. ‘Geen kuren, zulle, Vader!’ gebood hij. ‘Gij gaat mee!’ En al sputterde de oude terug dat hij voor zoo iets geen mensch meer was, dat ze niet wisten wat ze deden, dat de gevolgen op hunnen kop zouden neerkomen, hij bleef er bij.
‘Gij moet numero een zijn!’ herhaalde hij, toen hij om acht uur rap wegreed om nog op tijd op zijn school te zijn. ‘Afgesproken, he Vader?’
Toen de koets, waarmee de delegatie naar de statie zou rijden en die achtereenvolgens den Piet, den Jef en den Jos had opgeladen, rond den elven vóór ‘Den Smoorenden Moriaen’ stilhield, kwam hij weliswaar schijnbaar rustig de deur uit en stapte ook zoo in, tot groot contentement van Mane en zijn vrouw, die, achter zijn rug, met hun oogen en hun mond aan de drie anderen teeken deden dat het wat geweest was. En ook in de statie bleef hij menschelijk.
Maar eens in den trein, ondanks het 2de klas-coupé, de stralende, opgewekte gezichten en de feestelijke drukte van zijn mee-gedelegeerde neven, begon hij algauw weer te zuchten en met zijn kop te schudden. En hij bleef het doen te Antwerpen op de tram, tot zelfs in het café op het Schelde-terras waar ze den ‘Vaderland’, die volgens de gazetten rond den tweeën moest binnenloopen, zouden afwachten.
Wat de mannen ook vertelden en hoe ze ook het
| |
| |
mekaniek muziekske lieten spelen, hij bleef klagelijk lijk een Man-Job en geen woord kwam er uit. En toen eindelijk, uit de doorzonde wazigheid die ginder boven de Schelde trilde, de groote witte boot met een lang en luid geloei, te voorschijn helderde en de mannen ontroerd opstonden om naar de landingsplaats te gaan, moesten Jef en Jos hem tusschen hun tweeën in bij den arm verder brengen of hij was blijven staan.
‘Toe, Nonkel! Houd u goed!’ fluisterden ze hem beschaamd toe. ‘De menschen bezien ons! Ge moogt zoo gepakt niet zijn. Sebiet is Kozijn daar en dan is 't over! Toe, een beetje couragie!’
Nog veel meer zegden ze hem, ieder op zijn beurt, maar nog altijd kwam er geen simpel woordeken uit. Niets anders dan altijd datzelfde gezucht en beneden, onder de menschen die daar eveneens wachtende waren en gespannen het langzaam naderen volgden van de geweldige, dikke rook uitwolkende boot, groeide het zelfs tot een kreunen.
Eerst als de drie, bij 't plots ontdekken onder de passagiers van een in 't licht-beige gemantelde, langen wit-gebaarde Sint-Niklaasfiguur, in geestdrift uitriepen: ‘Nonkel! Daar is 'em! Ginder, zie!’ herpakte hij zich.
Niet om mee te juichen, maar om de drie met een brutalen stomp vooruit te duwen en kwaad te grommelen:
‘Ik doe 't niet! Neeë! Nooit! Doe 't zelf!’
| |
| |
De drie keken hem aan als van de hand Gods geslagen.
‘Nonkel-toch!... Wa' krijgde nu?’ vroegen ze moeilijk.
‘Da 'k het niet doe!... 'k Val nog liever dood!’ stootte hij hijgend uit.
‘Allez dan maar!’ zegden ze. En de Jef zei verder: ‘Piet, gij zijt de oudste en ook 't beste van tong. Neem het dan maar over!’
‘Als 't niet anders kan... en gijlie het wilt... in Godsnaam dan!’ zei de Piet. ‘Laat me nu eens denken... wat ik moet zeggen...’
De boot was intusschen tot tegen den kaaimuur geschoven. De trossen werden uitgegooid, de brug zakte neer en 't volk stroomde aan wal, elk naar zijn wuivende en gedempt-roepende kennissen toe.
En toen kwam daar ook, met een klak op zijn hoofd en een saamgeriemden plaid aan de hand, de Sinterklaasfiguur neergestegen.
‘Vooruit... toe...’ fluisterde Jos tegen Piet.
‘En doe het goed!’ voegde Jef er bij. ‘Ik blijf hier bij Nonkel.’
Piet deed eenige stappen naar de brug toe, doch het toeval wilde dat Kozijn juist naar hem toekwam, en hij bleef dus maar staan om niet te ver van zijn volk weg te geraken.
Hij nam zijn bolhoed in de hand en met zijn zuutste gezicht, lijk hij gewoon was er een op te zetten als er heel rijk volk in zijn speelgoedwinkel trad, richtte hij zich tot den Amerikaan.
| |
| |
‘Mijnheer... alstublieft...’ vroeg hij en zijn stem beefde. ‘Zijde gij... soms niet... Mijnheer Tuits...’
De andere bleef staan, keek hem verwonderd aan en knikte eens.
‘Ja... En wat is er?’
Toen droop de Piet zijn gezicht van vriendelijkheid, tranen sprongen in zijn oogen. hij stak zijn hand vooruit en ontroerd, in een breeden, zaligen glimlach, ging hij verder: ‘Dan zal ik maar Kozijn zeggen... Hewel, Kozijn... wij hier zie, wij zijn hier gekomen... in naam van onze heele familie... om u... hier op onzen vaderlandschen grond... of beter... nu gij den eersten voet... na zoovele jaren... hier op...’
Al zag hij door de tranen niet heel duidelijk meer, toch zag hij nog genoeg, dat Kozijn almeteens een danig kwaad gezicht trok en dat deed zijn stem stokken in zijn keel.
Kozijn stak zijn kop vooruit, keek Piet van onder tot boven doordringend aan, keek naar Jos, naar Jef en toen hij, eenige stappen achter dezen laatste, Nonkel Gommer ontdekte die pimpeloogde en hijgde als een dempig peerd, werd hij rood als vuur, zijn oogen spalkten wijd open en ineens, al zwaaiend met zijn plaid, begon hij te bulderen dat de vier, bevend als een riet en bleek van den schrik, achteruitweken.
‘Potver... hier en daar!’ sakkerde hij in plat Liersch. ‘Dat komt een mensch afhalen!... Dat durft een mensch komen afhalen!... Zeg eens, gij peinst toch niet dat ik het vergeten ben: het droog
| |
| |
stukske brood da'k kreeg en de slagen en mijn stroomatraske op den blooten vloer, boven onder de pannen!... Weg, uit mijn oogen, of 'k bega ongelukken!...’
En 't was maar goed dat de drie hunnen zweetenden Nonkel rap bij zijn armen van onder het dreigement van dien plaid wegtrokken, een kraanwagon achterom en dan lijk een weerlicht een wegske in tusschen stapels balen en kisten of 't was er van gekomen ook nog.
Ze kookten, de Piet en de Jos en de Jef. Niet tegen Kozijn maar hier tegen dezen, dien ze tusschen hun handen hadden. Ze moesten zich bedwingen of ze hadden hem gestompt en een schudding gegeven van belang. Ah! nu begrepen ze zijn gezucht en zijn oogengedraai! Zijn geweten was niet proper! Maar waarom daar niets van gezegd en hen in zoo'n schandaal laten loopen!
God-zij-geloofd! niemand kende hen hier! Maar wat ging er gebeuren te Lier, waar de vrouwen en heel de rest van de familie in de café's rond de statie zaten te wachten naar Kozijn zijn aankomst! Dat zou nog een ander schandaal zijn! 't Moest voorkomen worden, kost wat kost!
Juist kwam er een huurrijtuig aangebold en een leeg nog wel!
‘Hier, koetsier!’ riepen de drie tegelijk. ‘In eenen trek naar de statie!’
Ze stopten er hunnen ontdanen Nonkel in, kropen er toen ook in. En aan de statie verzonden ze tele- | |
| |
grams naar links en rechts en alleman: ‘Is er niet bij. Komt niet!’ en haastten zich in eenen asem de trappen op om met den eersten den besten trein naar huis te vliegen. Als ze hem nu maar vóór konden zijn, God, als dat maar zijn mocht!
Doch pas waren ze binnen, of dààr, op 't perron, waar de trein naar Lier rustig te suisen stond, zagen ze hunnen Amerikaan overentweer wandelen, met zijn plaid op den rug en 't gezicht síerlings naar den grond.
Ze stopten hunnen Nonkel samen met Jef in een der achterste wagens, en achter een karretje, volgeladen met koffers en valiezen dat naar voren naar den bagagewagen werd gerold, smokkelden de Piet en de Jos hun eigen voorbij hem en wipten vlug in den allereersten om in Lier zoo rap mogelijk buiten te vliegen en alleman weg te sturen.
't Was nu geen plezierreiske lijk dezen morgen! En waren ze nu maar alleen geweest, dan hadden ze nog eens nader kunnen overleggen wat verder diende gedaan. Maar er kwam een Mijnheer Pastoor bij hen zitten die dadelijk te brevieren begon en geeneen van de twee waagde het nog iets te zeggen.
Nog stond de trein te Lier niet heelemaal stil of ze wipten uit hun coupé en met hun hand in de zij tegen de steekten, liepen ze wat ze loopen konden, naar den uitgang. Heel de familie, met in hun midden de vrouwen-delegatie die bloemtuilen droeg en Lode die zijn opgerold gedicht tegen zijn borst hield, stond er in een halven kring te wachten.
| |
| |
De Piet en de Jos waren aanstonds bij hen en ze probeerden hen met geweld weg te duwen.
‘Weg van hier! In Godsnaam! Naar huis! Hij is er niet bij! Luistert toch! Toe, weg, weg!’ stotterden ze en als in wanhoop staken ze hun handen naar hen uit.
Maar dat ging zoo gemakkelijk niet.
‘Waarom? Wat krijgde gijlie nu?’ vroegen ze, achterdochtig plots, en ze bleven pal staan.
‘Och, doet het toch!’ smeekten ze. ‘We zullen later alles vertellen! In Godsnaam, nog een keer! Ga weg! Ga weg!!’
En toen ze daarop, achter wat schaarsche reizigers, hunnen Sinterklaas zagen verschijnen, sisten de vrouwen: ‘Wel gij leelijke leugenaars!’, de mannen sakkerden en ze duwden den Piet en den Jos hardhandig opzij.
Hoeden en zakdoeken gingen omhoog en als hij buitenkwam werd er geroepen: ‘Welkom! Welkom, Kozijn!’ De vrouwen meenden hem hun bloemen over te reiken, de Lode ontrolde reeds met zijn Javaansch-gekrolde vingeren zijn gedicht, doch Kozijn schoot plots vol vuur, drong lijk een razende wildeman door den plots verschrikten hoop recht naar een van de twee huurrijtuigen die daar te wachten stonden, rukte de zweep uit de hand van den verpaft-toekijkenden koetsier en begon er vervaarlijk over de altemet angstig-ingetrokken hoofden mee te djakken.
| |
| |
‘Weg!’ tierde hij met een stem lijk een klok, ‘Weg! of ge gaat nog iets anders beleven!’
En toen hij al dat volk, dat wit uitsloeg en kreste van: oejoejoej! en van: moeder helpt!, had achteruit gedjakt, wipte hij boven op den bok, duwde den koetsier van zijn kussen en greep de teugels. En rechtop, aldoor zwaaiend met zijn zweep en roepend: ju! ju!!, joeg hij het schichtig-geworden paardeke in gestrekten draf de Antwerpschestraat in en recht naar zijn Vier-Heemskinderenhuis. Zoo rap reed hij dat Jan-de-koetsier, nevens hem, zijn hoogen hoed moest vasthouden, en dat zijn eigen mantel-pelerine en zijn lange baard van de vaart lijk een vlag op zijn rug wapperden!
|
|