| |
| |
| |
III
Nog nooit ofte nooit, volgens de koster, de stoeltjeszetsters en de suisse het heel de stad door lachend vertelden, had de altaarschilderij in het Sint-Niklaaskapelleke achter het hoogaltaar, verbeeldend den zoeten, overvloedigen heilige bij de drie uit de beenhouwerskuip mirakuleus verrijzende kinderkens, zooveel bekijkers gekregen als sedert Fee Verbuken met dat geweldige nieuws uit Amerika was thuisgekomen. Zelfs niet op Sinte-Gommarus-kermis, als duizende en duizende bedevaarders door de Groote-Kerk stroomen, hadden ze zoo iets beleefd.
Niet alleen de Tuitsen en zij die zich nabije familie wisten van dien rijken kozijn zijn arm moederkezaliger - die ook natuurlijk staken hun vinger op en riepen: present! - kwamen er naar zien om zich een goed gedacht van hem te vormen en te blijven vormen. Maar zoowat heel de stad kwam er naar zien, want wie mensch kon juist zeggen, wie wel en wie er niet mee verwant was?
En precies lijk dat Sinterklaas-kapelleke, kreeg het postkantoor almeteens een feilen toeloop van heel dat erfenis-belust volkske. Niet om naar de mannen achter het loketje te kijken, maar om alstublieft een postzegel voor 't buitenland te krijgen, zoo eenen van vijf-en-twintig centiemen niet waar?
Want 't moet gezegd, van een familiale, harmonieuse samenwerking om, door den persoon van hunnen Nonkel Gommer, langs andere wegen dan
| |
| |
in den beginne, draadjes vast te knoopen met Kozijn, was er, sedert Fee Verbuken zijn revelaties, algauw geen sprake meer geweest bij de Tuitsen.
Jomme had nog wel, na het feest in ‘Den Eiken Boom’ een familie-reunie samengeroepen om verder te overleggen wat er toch diende te worden gedaan. Maar ze waren nog geen vijf minuten bijeen of de Piet, met zijn spitsbroeder, dat nijdig tapissierke van een Jos, diezelfde twee die naar Vlissingen hadden willen reizen om 't eerst bij den Fee te zijn, zetten er alles op zijn kop.
‘Watte? Weer eens gemeenschappelijk werken?’ vroegen ze aan Jomme. ‘Het aan u overlaten dus? En dan varen lijk die eerste keeren, he? Neeë Jomme, daar passen wij nu eens voor! Neemt nu eens aan dat Kozijn een pik heeft op ulie en niet antwoorden wil. 'k Zeg niet dat het zóó is, 't is maar een suppositie. Maar 't is mogelijk. Dan zouden wij al dien tijd weer eens met onze handen in onzen schoot de gratie Gods moeten blijven afwachten zekers? En - en dit is iets waaraan dat gij niet denkt, - intusschen zouden wij aan de familie van Kozijn-zijn-moeder-zaliger het kot vrij laten om hem schoonekens heelemaal naar hunnen kant te trekken? Nog een keer, Jomme: wij passen. Onze leus is nu: ieder voor zijn eigen. Wij doen wat wij willen en gij doet wat gij wilt. Dat is 't beste en daarmee punt.’
Jomme trok een kwaad gezicht, kruiste de armen over de borst en schold den neuzigen speelgoedman
| |
| |
uit voor spelverbrodder en egoïst en nog meer van die fraaie dingen. Maar de Piet liet zich niet zeggen, beet terug en 't schoonste van 't spel: hij kreeg de anderen op zijn hand. Zoodat ze, na veel en heftig overentweer gepraat, ondanks Jomme die hemel en aarde verzette om het maar niet te doen, overeen kwamen dat iedereen in deze kwestie zijn eigen gang zou gaan. Onder één conditie echter: wie een antwoord kreeg, mocht dit niet verstoppen, maar zou het vrij en open aan iedereen van de familie moeten laten lezen. Wat ze aan elkaar plechtig en vol Tuitsen-waardigheid beloofden.
Toen namen ze een vlucht, de Tuitsen-brieven, aan 't adres van Mister Cornelius J.J. Tuits tot Richmond in de Vereenigde Staten (U.S.A.)!
Volgens Pitje-de-Booi, zoo bij gelegenheid als hij een borreltje te veel ophad en zijn tong nogal los stond, het uitbracht was het effenaf verschietelijk hoeveel hij er na elke postlichting af te stempelen en in te pakken kreeg. En geen kleintjes waren het, doch van die groote, ge weet wel, lijk voor een minister, en er waren er bij van wel een halven centimeter dik! Ze hadden er, op 't postkantoor, al kermissen mee beleefd!
‘Maar curieus toch, he?’ voegde Pitje er dan bij, ‘een antwoord is er van ginder nog nooit terug gekomen! 't Is om zich af te vragen of het wel waar is wat Fee Verbuken allemaal is komen vertellen! Dat zou geen klein farce zijn!’ En dan lachte hij
| |
| |
uitgelaten en kletste van deugnietachtig plezier op zijn dunne billen.
Natuurlijk was dit in de stad nogal rap bekend en er werd geen klein beetje gelachen met die briefschrijvende Tuitsen. Bizonder toen men er, omtrent een dag of veertien vóór Nieuwjaar, van Pitje hoorde dat het gewoonweg niet meer af te werken was wat er nu allemaal voor Amerika binnenkwam.
‘Ge zult het zien, ze zullen er ons op de post nog onder verdrinken!’ kloeg hij theatraal. ‘Een echte overstrooming is het!’
Spotters, lijk den Tikke-uit-den-Trap, Fille Mariën en Mon Botjes, mochten van verre of nabij geenen Tuits zien of ze riepen: ‘Héla! nog geen antwoord?’
Meer nog, ze staken met andere gasten van hun slag de koppen saam om te overleggen hoe men ze, op Vastenavond, het best zou kunnen afspelen. En op voorstel van den Tikke kwamen ze overeen dat ze zich zouden verkleeden als Sinterklazen-Kozijn-uit-Amerika, als Pitje-Facteur of als Fee Verbuken om het eens in de perfectie te kunnen doen.
Maar zie, op een schoonen morgen haalde Pitje uit een postzak toch iets dat van Richmond kwam en 't was nogal wel aangeteekend. 't Ventje, dat zich sedert lang aan zooiets niet meer verwachtte, keek geen klein beetje betetterd, te meer daar het een brief was zoo groot als een cahier en op den rug toe geplakt met vijf groote lak-noppen.
‘Wa's dà nu?’ doddelde hij gepakt. ‘Wa's dà
| |
| |
nu?... En 't is ni voor hen... 't is, jandimmele, voor Notaris Boschstraete!... Hùn fortuin!... 't Kan ni' anders!... 'k Moet me tegenhouden of 'k smeet het de stoof in!... Ziede mij hier nu staan, ik die altijd gezegd heb: er komt niets!... Wat postuur ga ik nu slaan!... Janver..., janver... janverdimmele toch!’
De twee andere boden en de klerk die den ochtenddienst hadden, keken ook verwonderd.
‘Zou het dan toch waar geweest zijn wat Fee Verbuken heeft verteld?’ vroegen ze zich af terwijl ze met groote oogen den brief monsterden.
‘En peinst-eens, wat voor een toppunt!’ ging Pitje verder. ‘Nu moet ikke... ikke-hier-zie! hem gaan bestellen, zelf! Wreed! Wreed niet waar? Wat een mensch toch al kan tegenkomen!’
't Was al zuchtend en kopschuddend dat hij, met zijn volle tasch op den buik, zijn ronde begon. En toen hij bij den notaris op 't kantoor kwam, en den brief en 't boekske om op af te teekenen aan Stafke den klerk overreikte, was hij beschaamd als een kind en maakte dat hij er gauw weg was.
Notaris Boschstraete keek ook danig verwonderd naar die ongewone zending.
‘Wat zou dat zijn?’ bromde hij en hij schoof er zijn gazet voor opzij. ‘Uit Amerika!... En laat eens zien, uit Richmond!’
‘Wacht eens wat!’ viel Stafke hem in de rede. ‘Als ik mij niet vergis, is dat daar dat die kozijn van de Tuitsen woont! Wel, wel, zou dat hun fortuin zijn?’
| |
| |
‘Wat zegde?... Fortuin?’ vroeg de notaris en aanstonds had hij met zijn vouwbeen het stuk open. Met groote oogen en opgetrokken wenkbrauwen las hij den brief en hoe verder hij kwam, des te stralender werd zijn rood, goud-bebrild volle-maan-gezicht.
‘Goed geraden, Stafke!’ bromde hij opgewekt terwijl hij aan het nieuwsgierig toekijkend klerkske den brief overreikte. ‘'t Is van dien Tuits! Maar geen sprake van fortuin! Iets voor ons, ja, en een schoon affairke nogal! Lees zelf maar! Iets echt Amerikaansch!’ En hij lachte voldaan en stak voor de gelegenheid een van zijn echte havanna's aan.
Inderdaad, iets echt Amerikaansch was het. Om een oogenblik te peinzen of die kozijn stapel-zot was.
Hij schreef dat hij wenschte terug te komen, voorgoed. Hij was het ginder ineens moe geworden. En hij gaf opdracht aan den notaris dadelijk, vandaag nog, het oude, patriciërs Vier-Heemskinderen-huis in de Arragon-straat ‘stante pede’ te koopen, te laten opschilderen en behangen als het noodig mocht zijn, te bemeubelen en naar een knecht en een koppel meiden uit te zien, opdat hij er over vier weken, bij zijn aankomst, direct zou in kunnen. Naar den prijs moest hij niet nauw zien. Hierbij ('t was vóór den oorlog) was een chek van dertig-duizend frank om te kunnen beginnen.
‘Wel, wel! Hebde van ze' leven!’ zuchtte Stafke en zijn handen beefden als hij den brief teruggaf. ‘Maar... maar... als de Juffrouwen Mertens, die er wonen, nu eens niet willen?’
| |
| |
‘Niet willen? Maar jongen-toch! Zoo'n twee gierige pinnen! Daarbij met duimkruid krijgt ge alles gedaan! En hier is duimkruid! Ge ziet toch dezen check?’ bromde de Notaris plezierig verder en hij reikte daarop aan Stafke zijn kistje havanna's.
‘Hier zie!’ ging hij verder. ‘Pakt er ook maar zoo'n beestje met een baard. En en-avant nu! W'hebben met een Amerikaan te doen en 't moet dus op zijn Amerikaansch gaan. Of beter nog: we moeten hem overtroeven! Zie, ik ben al weg! Binnen een uurke ben ik terug!’
En waarlijk, Notaris Boschstraete hield woord. 't Ging op zijn Amerikaansch. Een uurke later was hij daar al weerom.
‘'t Is in orde, Stafke!’ lachte hij. ‘Eerst zegden ze: we denken er niet aan, nu niet en nooit niet. Ik vroeg toen: maar als ge er nu eens moest aan denken, hoeveel zoudt ge er dan willen voor hebben? En Juffrouw Thérèse, ge weet wel, de kleinste, die zei: een groote som, een heel groote som, zeventienduizend frank. Toen zei ik: luistert, da's veel, da's heel veel, da's overvráágd, dat weet ge ook. Veertien zou meer dan genoeg zijn. Hewel, ik geef er u twintig-duizend voor, op conditie dat ge er binnen de veertien dagen uit weg zijt. Peinst er eens over na, dezen avond kom ik om 't antwoord. En zie, Stafke, eer ik aan de deur was, waren ze al bezweken. Als er maar duimkruid is! Ik ken de menschen wel!’
| |
| |
Hij lachte eens hartelijk en wreef uitgelaten in zijn handen.
‘En nu, Stafke, draagt ge dezen telegram direct naar de post!’ sprak hij verder en op een groot stuk papier, onder de oogen van 't verpafte klerkske schreef hij:
‘Mister Cornelius Tuits
Mainstreet
Richmond (U.S.A.)
Brief ontvangen. Zaak in orde. Kunt komen, morgen reeds, indien verkiest,
Notaris Boschstraete.’
‘Maar... maar...’ opperde Stafke, ‘die: mórgen... dat kàn toch niet!’
‘Dat kan wél!’ sprak de notaris philosophisch. ‘Er is immers duimkruid. Amerikaan zijn is niet moeilijk, als ge van dàt maar hebt!’
Toen het twaalf-uur rammelde, kon Stafke niet rap genoeg in ‘De Marmit’ zijn, waar hij gewoonlijk zijn bitterke ging pakken. Hij kwam er binnengevallen, opgewonden 't en kon al niet meer.
En seffens, aan Gust, den baas, die hem van achter zijn toog verwonderd bekeek, en aan de andere noenbitter-klanten, die daar met hun borrelke in de hand bijeenstonden, begon hij in 't lang en in 't breed 't gebeurde van dezen morgen uiteen te doen.
De meesten, ook Gust, glimlachten eens ongeloovig en hieven naar hem hun elleboog op.
| |
| |
‘Toe, toe! Stafke!’ zegden ze. ‘Ge wilt ons zekers op stoopkens trekken! Na de klucht van dien kozijn en deze van Fee Verbuken, de uwe. Er komt geen ende ni-meer aan! In alle geval het is er een goeie, ge kunt het!’
En wat Stafke ook protesteerde en er eeden op zwoer en wedden wou voor tien tegen een, ze bleven bij hun meening.
Iedereen trouwens die 't hoorde vertellen nadien, lachte er eens hartelijk mee. Zelfs de Tuitsen konden niet anders dan er hun schouders voor optrekken.
‘Fabelkes!’ zegden ze kwaad. ‘Als iemand er iets kan van weten, dan moesten wij het toch zijn! En we weten er niets van!’
Maar wat stonden al die ongeloovige thomassen, en in de allereerste plaats de Tuitsen, dwaas te kijken als ze eenige dagen later hoorden dat de Juffrouwen Mertens inderdaad aan 't verhuizen waren en dat nogal wel naar 't Begijnhof. Zoowat heel de stad liep naar de Arragonstraat om 't met eigen oogen te kunnen zien.
‘Zou Stafke dan toch waarheid hebben gesproken?’ vroegen ze zich onthutst af.
En als ze den dag daarop het oude Vier-Heemskinderenhuis, met zijn sierlijk gebeeldhouwde deur, zijn hooge, groenig-geruite ramen en boven op zijn krulgevel zijn steigerend Ros Beiaard waarop de vier beruchte Heymonskinderen reden, van boven tot onder vol zagen van schilders en behangers; als er een week later zware verhuiswagens uit Antwer- | |
| |
pen en Mechelen vóór stilhielden waaruit, onder 't scherp oog van Madam van den Notaris, meubelen, spiegels, kachels, luchters, tapijten, schilderijen, enz. werden naar binnen gedragen; als er ten slotte ook een knecht en twee meiden introkken, neen, dan kon er aan Stafke zijn woorden niet meer getwijfeld worden. Ze geloofden hem dan ook op zijn woord, als hij eenige dagen later te vertellen wist dat de Amerikaan zelf er op den 7n Meert zou inzitten. Met de ‘Vaderland’ van de Red Star Line, die op dien dag te Antwerpen binnenliep, kwam hij mee.
|
|