| |
II
En waarlijk 't gebeurde zooals de Tuitsen het ondereen hadden gezegd. Ze kwamen er achter! En dat nog wel op zoo'n gemakkelijke manier, lijk ze 't zich nooit ofte nooit hadden durven voorstellen.
Fee Verbuken, die tweede stuurman was op de ‘Scaldis’, dat groote vrachtschip dat naar Amerika en soms nog veel verder vaarde, had kennis gekregen met Mitteke, de oudste van Soe uit ‘De Groote Bobijn’. 't Spreekt van zelf dat hij daar thuis bij zijn lief nogal dikwijls hoorde vertellen over dien geheimzinnigen kozijn met zijn onmetelijke fortuinen, en precies lijk iedereen gespitst geraakte om er toch wat meer van te weten.
Het toeval wilde dat zijn schip bij de volgende reis naar Amerika onder andere ook zou aanleggen te Norfolk. En terwijl hij zekeren avond, eenige
| |
| |
dagen vóór de afvaart, in den atlas van Lode aan zijn Mitteke die reis aan 't uiteendoen was, kwam hij tot de verschietelijke ontdekking dat Richmond niet ver van die haven lag. Niet verder dan b.v. Brussel van Lier.
‘Weet ge wat ik doe?’ riep de Fee blijzaam uit. ‘Hewel, als ik daar ben, wip ik eens rap naar hem overentweer en dan weten wij er ineens alles van!’
Dat was een goed gedacht, zie! Nu zou het raadselke wel opgelost worden!
En tegen dat het zoo omtrent de tijd ging zijn, dat Fee zijn eerste brief aan Mitteke kon aankomen, richtte de Tuitsen-begankenis zich nu, na elke post, naar ‘De Groote Bobijn’ in plaats van naar ‘Den Smoorenden Moriaen’.
Maar dezen keer niet voorniet.
De brief kwam aan.
En triomf! Fee was bij Kozijn geweest en 't was meer nog dan waar wat er over verteld was. Hij was miljardair, woonde in een huis lijk een paleis, alles van wit marmer, verguld koper, mahoon en tapijten, met een hof er aan zoo groot als 't Park te Antwerpen! Hij had meiden en knechten niet te tellen en wat wel 't allerbezonderste was: hij was niet getrouwd, was zelfs nooit getrouwd geweest!
Toen werd het, vooral 's avonds, te klein in ‘De Groote Bobijn’, om de telkens toestroomende familie en kennissen een plaatske te kunnen geven. Tot in de keuken en achter de toogen verdrongen ze zich, om Fee zijn brief eens in handen te krijgen en
| |
| |
zich met eigen oogen te overtuigen van het geweldige nieuws. 't Was niet na te gaan wie er allemaal om kwam en terugkwam en Mitteke moest al gauw scherp toezien wie hem kreeg, want er waren nichten bij, die hem in de drukte van 't gesprek, zoogezegd zonder erg, heimelijk in hun kabas lieten vallen om hem kunnen mee te nemen!
Maar wat voor plezante kermisdrukte deze brief ook bracht en hoe de Tuitsen glorieerden, het was nog maar klein bier vergeleken bij wat het werd, twee maand later, toen de Fee Verbuken in eigen persoon ging komen. Ze waren lijk zot geworden!
En was Jomme Tuits, in naam van zijn vader, niet regelend opgetreden, er waren er geweest die naar Vlissingen zouden gereden zijn om zich daar op den ‘Scaldis’ te laten brengen en 't eerst bij de Fee te kunnen zijn.
‘Geen kuren, niet waar?’ zei Jomme. ‘We gaan ons niet belachelijk maken, mannen! We zijn allemaal gelijk, en de eene moet niet meer hebben dan de andere! Luistert wat we doen. Wij beleggen een groot koffie-feest voor allemaal, voor de vrouwen en kinderen er bij natuurlijk, laat ons zeggen boven in ‘Den Eiken Boom’. W' inviteeren er Fee Verbuken op en voor ons allen tegelijk kan hij dan vertellen van zijn kennismaking met Kozijn. Aangenomen niet waar?’
De Piet, de neuzige speelgoedman van op Lisp, en Jos, dat duikerig, zwart tapissierke schudden eerst neen.
| |
| |
‘Wij doen ieder wat wij willen. Da's veruit het beste!’ stribbelden ze tegen.
Doch al de anderen beten kordaat en dreigend terug: ‘Geen uitzonderingen! We doen wat Jomme voorstelt! Gijlie zoowel als wijlie. Verstaan?’ En uit schrik van de kwade gezichten die ze overal kregen, legden ze er zich dan maar bij neer.
En zoo gebeurde het dus, dat dien Zondag achternoen na de thuiskomst van Fee Verbuken, de heele Tuitsen-familie met de drie van Dessel's en wat aangetrouwden er bij, boven in ‘Den Eiken Boom’ verzameld zat aan lange, wit beammelaakte tafels die, om in te leiden wellicht in miljardairensferen, rijk- en zwaarbeladen waren met torens boterkoeken, briochen en kramik, met groote kannen chocolade, schotels vol taartjes, kistjes sigaren en flesschen likeur.
Ze klapten in hun handen toen de Fee, met Mitteke aan zijn arm, binnenkwam en pas hadden ze een koekske gekraakt en eens aan hunnen chocola geproefd, of van alle kanten werd er gevraagd of hij nu niet beginnen kon.
Jomme en ook Soe zegden: ‘Neen, nog wat wachten!’ Doch de Fee nam het anders op en stond lachend recht van waar hij gezeten was tusschen het stralend Mitteke en Nonkel Gommer die nu ook niets anders deed dan zuchten en met een deer-gezicht zat te keeroogen naar 't plafond.
't Werd op den slag zoo stil in de zaal als in een kerk en met popelend hart, open mond en wijd-open
| |
| |
oogen keken ze naar Fee, die gemakkelijk en al lachend begon:
‘Hewel,’ sprak hij en zijn hand wees naar de kanten van Contich uit, ‘we waren dus in Norfolk binnengevaren. 't Was in den voornoen. 'k Ging tot bij onzen kapitein en 'k zei: “Kap, als 't kan, zou 'k geerne een half-dagske vrij hebben. 'k Zou naar Richmond willen gaan, dat hier vlakbij ligt. Ge moet weten, de familie van mijn meiske, heeft daar een rijken kozijn zitten en z'hebben mij gevraagd om er eens naartoe te gaan, hem een hertelijken goeien dag te zeggen en hem dan ook wat te vertellen zooals 't met hen gelegen en gestaan is.” De kapitein lachte eens en zei: “'t is goed!”
Ik waschte mij proper, scheerde mij eens extra, deed mijn beste kostuum aan en met mijn witte klak op en mijn beste handschoenen, sprong ik den tram op naar de statie.
't Viel mee, 'k had er direct een trein. In den trein komt de garde om mijn kaartje te knippen. 'k Presenteerde hem een cigaret en 'k vroeg hem of hij in Richmond een beetje bekend was. Zekers, zei hij, want hij woonde er. En 'k vroeg hem toen of hij daar geenen zekeren Mister Tuits kende. Ik zei niet Tuits natuurlijk, maar ik zei Tjoets, op zijn Engelsch, anders zou hij mij niet verstaan hebben. En zie, pas had ik dien naam uitgesproken of die garde zijn gezicht werd een en al eerbied en geroerd antwoordde hij: “Maar, Sir, wie zou er dien niet kennen, den rijksten man van twintig uren in 't rond! Moete gij
| |
| |
daar bij zijn soms, vroeg hij verder, want 'k hoor het gij zijt niet van hier.” 'k Zei ja en 'k zei ook da'k er familie van was. 't Is nog wel zoo ver niet, maar dat komt wel, he, Mitteke-lief? - En dan hadt ge moeten zien hoe beleefd hij werd, die garde! In Richmond wees hij mij den weg om buiten de statie te komen, riep een taxi, expliceerde van alles aan den chauffeur, deed voor mij het deurke open en toe en ik in vliegende vaart naar Kozijn!
Heere-mijnen-tijd, was mij dat verschieten als ik vóór zijn huis aankwam en de chauffeur het deurke opentrok en met een bevende stem zegde: Hier is het, Sir!
't Schoonste huis te Antwerpen heeft er niets aan. Neen, zelfs in Brussel vindt ge 't niet! Een gevel van zeker twintig meter lang, met een rond-buigende trap om bij de ronde, gebeeldhouwde deur te komen, en de ronde vensters boven en onder gegarnierd met fijnen kant! Enfin, een paleis voor een koning!
En toen ik er binnen was, God-van-de-zee! alles in witten marmer die blonk lijk een spiegel, tapijten op den grond en op de trap zoo dik en wollig dat ik er tot over mijn knoesels inzonk, lampen aan 't plafond, lampen tegen de muren allemaal van verguld koper en bewerkt nog schooner dan een monstrans, en meubels, mijnheer! van zwaren, massieven mahoon! En daarbij schilderijen en pieterstalen met palmen op en schoon bloemen; enfin! een droom!’
Hij wachtte even als vervoerd door de ontroering en overal hoorde men zwaar gezucht.
| |
| |
‘'t Pakte mij zoo,’ ging hij daarop verder, ‘dat ik zonder het te willen, aimij! zei. Een zwarte knecht met een blauw-vloeren, goud-afgezoomden pitteleer aan, met een roode broek, witte kousen en pastoorsschoenen met gespen er op, bracht mij in een salon, roze en roomgeel en met vergulde meubelen, zoo chik, dat het allemaal vóór mijn oogen begon te draaien. Die moor vroeg mijn kaartje, 'k gaf het hem en hij ging weg. En toen ineens, terwijl dat ik daar moeite stond te doen om bij mijnen positieven te blijven, om mij niet te laten overweldigen door al dien luxe, stond er daar ineens een groote, struische man voor mij, in een groene, donker-groen bebloemde sjamberloek, een man op jaren al, met een kruin van witte, wollende haren, met een langen, zilveren baard, lang tot op zijn buik, doch met een gezicht zoo roos en frisch als van een jonkheid. Hij keek mij onderzoekend aan en 'k dacht: als hij nu zoo stuursch niet keek, zou hij precies Sinterklaas zijn, ge weet wel, die van op die groote altaarschilderij in het Sint-Niklaas-kapelleke in de Groote-Kerk. 'k Zei hem, in 't Engelsch natuurlijk, wie dat ik was en van waar dat ik kwam en wie mij naar hem gezonden had. En zie, toen ging zijn gezicht als verrast open, er sprong een lach op zijn mond, en zijn oogen begonnen goedig te tintelen, en ja, zoo was het onze Sinterklaas, gewisseld en gedraaid. Ik ben het, zei hij, en hij pakte mij bij den arm en bracht mij, door deuren van geslepen kristal-glas in een salon daarachter, en dan in een soort verandah
| |
| |
heelemaal in Chineeschen stijl met roodgelakte meubelen versierd met gouden draakskes. In een hoek stond er een specie van volière, ook al in 't goud, en daarin zaten de curieuste vogelkes die 'k van mijn leven heb gezien - en 'k heb er al veel gezien, gelooft mij maar, - te zingen en te fluiten.
Kozijn deed mij in zoo'n Chineesch zetelken neerzitten, schoof een Chineesch tafelke dichterbij, en zonder dat hij gebeld had of geroepen, lijk uit den grond getooverd, stond er daar een andere zwarte knecht vóór mij, met een schenkbord vol flesschen, roomers, sigaren, koekskes, pralines, fruit en wat weet ik nog allemaal. 'k Moest drinken, smooren, eten en hij kwam bij mij zitten en zoo in gewoon, plat Liersch zijn wij aan 't vertellen gegaan. Ik eerst, van Lier en van de familie, natuurlijk. Hij vroeg hoe 't met Nonkel Gommer ging. Een brave mensch, zei hij, een goeie mensch, ik denk nog veel aan hem. En hij vroeg ook naar Teppen-Oom en naar Nonkel Lowie en de Tantes Begijntje en Matantje van Dessel, en toen ik zei dat die dood waren, gestorven van ouderdom, toen rolden er dikke tranen uit zijn oogen in zijnen witten baard. U, Sus, u rappeleerde hij zich nog; hij zei dat gij zoo geerne speelde met een geelaard-op-een-kruk. En u ook, Jan van Dessel; fluiten dat gij kondt, zei hij, heelder airkes, al waart ge toen nog maar een jaar of vier, vijf!
Toen ik uitgesproken had, begon Kozijn te vertellen. En God-van-de-zee! wat heb ik daar zitten luisteren!’ En uitvoerig, precies of hij was bij alles
| |
| |
in eigen persoon bij geweest, begon de Fee namen te noemen van stedekes en dorpen rond Richmond, van fabrieken en heelder kwartieren die daar stonden op gronden die van hem waren geweest en waarop hij fortuinen gewonnen had. Hij sprak van honderdduzenden, en zelfs van miljoenen dollars, sleepte de menschen zóó mee dat de venten van gepaktheid begonnen te vloeken en met de vuisten op de tafel te kloppen, en de vrouwen te schreien en te lachen ondereen. Want al zegden ze 't niet, in hun gedachten zagen ze Kozijn al dood en begraven en zaten ze volop te grabbelen aan den buit.
Een alleen deed nog maar steeds niet mee aan die koppen-rood-makende opwinding en dat was Nonkel Gommer. 't Leek op zeker oogenblik wel of hij zich kwaad begon te maken, zoo zat hij daar aan zijn baard te trekken en op zijn lippen te bijten.
‘Ja, ja!’ besloot de Fee zijn relaas. ‘En daarmee is 't nog niet gedaan. Hij is nog volop bezig met zijn speculaties. Wie weet wat er nog allemaal binnen moet komen! Eén ding staat vast voor mij,’ - en hij dempte een beetje zijn stem en pinkte eens beteekenisvol tegen Piet en Sus en wie langs dien kant zat - ‘wij moéten hém in éere houden!’
Die mannen daar pinkten terug en al de rest knikte vol overtuigde instemming. Zekers, dat moesten ze doen, kost wat kost.
Maar hoe? hoe?? Dat was, in de stilte die nu inviel, de groote vraag waarop elk voor zichzelf een antwoord poogde te vinden.
En hij die den raad gegeven had, nog tien keeren
| |
| |
meer misschien dan al wat daar samen te peinzen en te zuchten zat.
't Was alles waar wat hij gezegd had van dat paleis-huis, van die salons, van dien witbebaarden Sinterklaas in zijn sjamberloek en van die duizenisgevende speculaties.
Doch één ding, en wel 't allerbezonderste, verzweeg hij zorgvuldig!
En dat was, dat hij, nadat hij zich bekend had gemaakt en gezegd wie hem gezonden had, op bevel van dien sinterklazen kozijn, die bijlange niet lijk een heilige maar veeleer lijk een duvel te keer ging, door zoo 'ne neger-lakei met hoot en poot alover de donzige gang-tapijten, de deur uit en dan die schoongebogen huistrappen af, was buitengewipt. En ook dat hij, in plaats van complementen, niets anders had meegekregen dan verwenschingen aan 't adres van alle Tuitsen en de krakendste nogal wel aan dat van Nonkel Gommer!
Allemaal dingen die hij onmogelijk kon vertellen, natuurlijk!
Ten eerste, wat voor postuur zou hij geslagen hebben? En ten tweede, 't was kans dat hij zijn Mitteke daardoor had kwijtgespeeld! Iets wat de Fee Verbuken, die het heel, heel serieus meende met haar, in alle geval wilde vermijden.
Later zou hij dan alles wel zien te schikken. Ten minste als het noodig mocht zijn. Richmond was zoo vér en met brieven kregen ze immers niets gedaan!
|
|