| |
| |
| |
De lieve Sinterklaas uit Amerika
| |
| |
I
Van waar het kwam aangewaaid of wie het eigenlijk in de stad bracht, mag God weten! Want hoe begeerig en geraffineerd de Tuitsen er ook naar zochten, deur nevens deur bijkans, al de straten af en zelfs buiten de poorten, 't was alles verloren moeite, nooit kwamen ze er achter.
Een feit bleef het echter, dat almeteens, op dien zomerschen Maandagmorgen, lijk een vuurke, van mond tot mond het pyramidale nieuws had geloopen over dien kozijn van de Tuitsen, die in Amerika ontdekt was, in een zekere stad Ris- of Ritmonde of zoo iets van dien klank, en die zoo rijk was als de zee diep! Geen gewoon miljonair, doch een miljardair en peins eens, een echte kozijn, eene in den eersten graad en hij heette Tuits, precies lijk zij.
Wie 't hoorde sloeg van verbazing de handen ineen.
‘Die gelukkige tappen!’ riepen ze uit. ‘Die zijn alweer bij de goei!’
Maar er waren er ook die ongeloovig glimlachten om dat nieuwske.
‘Een kozijn van ons' Tuitsen-hier?’ vroegen ze wantrouwig. ‘En eene van 't eerste knoopsgat nog
| |
| |
wel? Wie mag dat wel geweest zijn? Laat ons eens zien!’ En op hun vingeren rekenden ze de heele Tuitsenfamilie eens na.
De oude Tuits, de heel oude, de grootvader van dees' Tuitsen nu, - Bollen-Sus lijk z'hem noemden, die hier met heel zijn hebben en houden op een kraminkelijken kruiwagen was komen binnen gestooten, en het van siroopstekkengieten en hobbelewitjesman had weten te brengen tot dien welgezetten suikerbakker in ‘Den Vollen Bol’ op de Werft, - had drie zonen en drie meiskes gehad. Die kozijn uit Amerika zou dus een jongen van een van dezen, of beter van een van de drie zoons zijn, vermits hij denzelfden naam droeg zooals ze vertelden.
En hoe was het nu met die hun familie gelegen?
De eene, de Teppe, had vier jongens gehad. Die zaten hier nog allemaal. De Sus, de glazenmaker, woonde in 't Mechelsch Kwartierke; de Jos, dat zwart, vernebbeld tapissierke, aan 't Begijnhof; Gust was klerk op 't Heilig-Geest-Huis en de Piet, die met zijn neus en zijn slaapoogen, hield op Lisp een paternoster-, keersen- en speelgoedwinkel.
De andere, Lowie Tuits, had er vijf. Twee er van woonden in Antwerpen, eene te Mechelen, de Jef, de suikerbakker, zat nog in grootvaders bollenwinkel op de Werft en de Soe, de jongste, was die van ‘De Groote Bobijn’, dien witgoedwinkel op het Kluizepleintje.
En de derde, dat was Gommer Tuits, die oude, versleten vader uit ‘Den Smoorenden Moriaen’,
| |
| |
den befaamden snuif-, toebak- en pruimenwinkel uit de Ekelstraat. Die had zes zonen gehad waarvan er vier gestorven waren en waarvan er nog twee leefden: de Mane, die thuis de zaak voortdeed en de Jomme, de schoolmeester van op Hagenbroeck.
‘Voilà, daar hebt ge de Tuitsen allemaal!’ besloten ze hun opsomming. ‘Anderen zijn er niet! En van de meiskes van Bollen-Sus kan 't ook niet zijn. Want twee er van waren begijntje en de derde trouwde met Jef van Dessel en was de moeder van onze drie van Dessel's, ge weet wel, de instrumentenfabrikanten uit de Kerkstraat! Geloove wie 't gelooven wil, dat nieuws van dien kozijn in Amerika! Maar ons vangen ze niet!’
Doch die cijferende betweters liepen niet ver met hun zekerheid. Menschen op leeftijd die hun memorie nog niet heelemaal waren kwijt geraakt en ook van dien kozijn hoorden, meenden zich nog wat anders te herinneren over Bollen-Sus. En waar ze elkaar ontmoetten, op de vesten of bij den uitgang der kerk, vroegen ze elkander er eens over uit.
Zeg eens, Bollen-Sus, had die eigenlijk geen vier zonen gehad? Was daar geene bij geweest, een groote rosse, die nogal danig zijn bontavie had gejaagd en er was ingelot en die, vóór hij naar den troep trok, nog rap was getrouwd met een kantwerkster van 't Gasthuisvestje?
Ziet ge wel dat ze 't nog wisten!
En verders, was die rosse niet gestorven daar ievers in de Walen waar hij lag, en was zijn vrouw
| |
| |
ook niet gestorven, kort nadat ze een jongske had gekocht? En was dat jongske dan niet opgenomen door Bollen-Sus, en na dezen zijn dood, door Gommer Tuits, om bij hem den sigarenmakersstiel te leeren? En zeg eens, hadden de Tuitsen dat jongske dan niet op pensionaat gezet, omdat het toch zoo'ne krewellige bengel was, nog erger dan zijn vader, en was die daarna zoo niet almeteens weg en verdwenen, zonder dat ze er nog iets van hoorden?
Ja, ja, zoo was het immers geweest. En als het nu waar was wat verteld werd van dien oceaan-dieprijken kozijn, dan moest het die zijn: 't kon niet anders!
En ze hadden gelijk, die oude menschen, 't was die.
Trouwens, aan al wie 't hooren wilde vertelden de Tuitsen ongeveer hetzelfde. Alleen bloemden ze 't verhaal van dien onkel en dat kozijntje schoon romantisch op tot iets voor een prijsboek. Volgens hen, was die onkel onderofficier geweest en hij was in de jaren zestig mee met Maximiliaan, ge weet wel, dien Oostenrijkschen prins die met de zuster van onzen koning was getrouwd, naar den Mexique getrokken om rap vooruit te komen. En zunde, niet waar..., hij was ginder gevallen. Hij had daar ook nogal een schoon sommeke laten liggen bij een notaris en vermits die dat maar niet over wilde sturen, was zijn zoon, hunne kozijn, toen hij volleerd uit het pensionaat kwam, naar ginder gevaren om het gaan te halen. In den beginne had hij af en toe
| |
| |
wel een woordeke laten weten, maar zoo stillekensaan was dat verminderd en waren ze heelemaal vervreemd geraakt van elkaar.
Zoo legden de Tuitsen dat historieke uit en ze deden het, de eene precies lijk de andere, met een air of ze er zelf bij geweest waren. Wat afgesproken spel was natuurlijk, want ze wisten maar al te goed dat hun ferm kozijntje heel vulgair van bij hunnen nonkel was weggeloopen, na de schuif in den winkel te hebben leeggekuischt!
Dat geval was een doorn in 't hert van de Tuitsen. Want het moet gezegd, al waren het maar oppervlakkige klanten, boven alles danig gespitst op centen en ook op schoon' kleeren om er 's Zondags in het half-twaalf-miske, in café s of op bals mee te paradeeren, ze hingen straf aaneen en waren fel gesteld op hunnen goeien naam.
Een dikke vijftig jaar was die geschiedenis nu geleden, zijzelf wisten het slechts van t' hooren vertellen, en toch, als ze zoo bij gelegenheid ondereen zaten en geen vreemde of klein' jong nabij of omtrent, konden ze 't niet laten eens dapper te schelden op dien snotneus. Een wees, uit pure compassie, enkel en alleen om hem uit het weeshuis te houden, door Nonkel Gommer als een eigen kind opgenomen en die was zoo gemeen ondankbaar geweest zoo iets te lappen, op gevaar af hun naam door 't slijk te doen trekken!
Een fijne vondst was het geweest van hun Tantes-Begijntje om rond te strooien dat ze den kwa-jongen
| |
| |
op pensionaat hadden gezet! Een proper, wit doekske over een vuilen pot!
Geen mensch had er ooit zijn neus kunnen onder steken en de Tuitsen hadden zich hoe langer hoe minder ongerust gemaakt of het nog wel ooit gebeuren zou.
Maar nu de schaduw van dien verloren en vergeten gewaanden kozijn zoo pardoes, lijk een duvelke uit een kastje, in hun midden opdook, schrokken ze toch een beetje.
Een ding stond vast voor hen: 't potje moest gedekt blijven, kost wat kost. Maar daarbij diende er gezorgd te worden zoo rap mogelijk de draadjes met hem weer op te rapen.
Peins eens, een kozijn hebben die miljardair was! Zelfs al was dat overdreven, al was het maar een miljonair, wat kon daar allemaal niet van afvallen! Om er bij te duizelen!
Spijtig, echt spijtig dat ze maar niet ontdekken konden, wie dat omverslagend nieuws hier binnen de poorten had gebracht. Ze hadden er toch zoo geerne wat meer van geweten!
De naam van zijn stad, ginder ver, die was gauw gevonden. Ris- of Ritmond, dat was onmogelijk natuurlijk. Jomme, de schoolmeester van op Hagenbroeck, bijgestaan door Lode, den zoon van Soe uit ‘De Groote Bobijn’ die t' Antwerpen naar 't athenaeum ging, had vlug in zijnen atlas ontdekt dat het Richmond moest zijn.
| |
| |
Doch de rest? Zijn straat en zijn nummer, en wat hij er deed, en of hij getrouwd was en gezond en zoo meer, wie kon hun dat vertellen?
T' ende raad vonden ze er niets anders op dan door Nonkel Gommer een familiebijeenkomst te doen samenroepen en ondereen eens wijselijk te overleggen wat er moest gedaan worden. En toen ze daar allemaal zaten, - ook de twee uit Antwerpen en de die uit Mechelen waren overgekomen -, en veel en lang verteld hadden over dit geweldig geval, kwamen ze overeen dat Nonkel Gommer een schoonen brief naar Kozijn zou schrijven om de relaties terug aan te knoopen. Dat ze 't juiste adres niet kenden hinderde niet. Zoo 'ne rijke mensch zou ginder wel algemeen bekend zijn, niet waar?
Nonkel Gommer, die zich buiten het gesprek had gehouden, trok een angstig gezicht, toen hij hoorde van dien brief.
‘Ikke?...’ vroeg hij moeilijk en hij richtte een bevenden wijsvinger op zijn borst.’ ‘Ikke... schrijven?... Zoo 'nen oude mensch?... Neeë, dat doe ik niet!... Doet dat maar liever zelf!’
Maar allen te samen stelden ze hem gerust. Als het te veel was voor hem, zouden ze hem dien wel vóórschrijven. En als het hem te moeilijk was om dien te copieeren, zou hij kant en klaar gereed worden gemaakt en hij hoefde hem dan slechts te onderteekenen.
Hij bleef zich echter verzetten.
‘'k Doe 't liever niet!... Kinderen, laat er mij
| |
| |
buiten!’ smeekte hij dringend en hij begon er bijkans bij te huilen. ‘Geloof mij, 't zal beter zijn!... Doet gijlie het maar!’
Dat gesmeek en gezucht verwonderde wel even die mannen.
‘Wat is dat nu?’ vroegen ze. ‘En waarom niet?... Toch niet voor wat vóór vijftig jaar is voorgevallen?... Dat moeten wij nu maar kunnen vergeten en vergeven, Nonkelke!’
En lijk één man gingen ze beslist verder:
‘Gij zijt het hoofd van de familie! Gij moet het doen en niemand anders!’
Hij probeerde weliswaar met zijn kop te blijven schudden, doch toen Jomme, zijn eigen zoon, hem met gewichtige schoolmeester-woorden op zijn plicht wees in dezen, stemde hij er eindelijk maar in toe.
‘In Gods naam dan!’ zuchtte hij en met een gezicht, dat lang was van den deer, keek hij eens naar 't geribd plafond boven zijn hoofd.
‘Sesa, zoo is 't in orde!’ zegden al de Tuitsen en er werd overeengekomen dat Jomme voor den brief zou zorgen.
't Was een schoone brief dien Jomme ineenstak.
Hij las hem vóór op de familie-reunie die den Zondag daarop, eveneens in de achterkamer van ‘Den Smoorenden Moriaen’, bij Nonkel Gommer plaats vond.
En nadat er op verzoek van deze en van gindsche, nog 't een en 't ander was bijgevoegd, schreef Jomme
| |
| |
zijn stuk properkens over, Nonkel Gommer zette er met een paardenzucht zijn naam onder, de enveloppe werd toegeplakt en voor alle verzekering ook toegelakt, en vergezeld van den zegen van al die Tuitsen werd het epistel voor Mister Cornelius Jacobus Johannes Tuits, te Richmond, in de Vereenigde Staten van Amerika (U.S.A.), aan de bus van 't postkantoor zelf toevertrouwd.
't Werd toen een tijd van danige spanning voor alle Tuitsen. Ze waren met niets anders meer bezig dan met hunnen brief: nu was hij op de boot, nu de Schelde uit en in zee, nu was hij Engeland voorbij, nu was hij in Amerika, en nu moest hij vast en zeker in de handen zijn van Kozijn!
En precies lijk kinderen vóór Sinterklaas, met gezichten die aldoor stralender werden van hoopvolle verwachting, telden ze daarop de dagen af die Kozijn zijn antwoord noodig had om van ginder naar hier te worden gebracht. Er waren er zelfs bij die in 't genipt keerskes brandden opdat er aan die boot-met-dien-brief maar geen ongelukken zouden gebeuren.
Alleen Nonkel Gommer deed niet mee. Integendeel, die werd met den dag onrustiger en somberder.
‘Dat is dat affairke van vroeger nog natuurlijk!’ meenden de neven en ook de zoons. ‘Hij kan het blijkbaar maar niet vergeten. Maar geen nood, 't zal wel overgaan eens dat de brief hier is!’
Toen die drie weken van wachten eindelijk
| |
| |
over waren, werd het vier keeren per dag, telkens na iedere post, een echte begankenis van al die Tuitsen naar ‘Den Smoorenden Moriaen’ in de Ekelstraat om te zien of er wat was. En als zijzelf niet konden gaan, stuurden ze er vrouw of kinderen naartoe.
Maar de eene dag na den andere kantelde voorbij zonder dat het zóó begeerde gebeurde, en al maar somberder liepen de Tuitsen te duizeneeren over het uitblijven er van.
Vreemd was het wel, maar Nonkel Gommer leefde precies op. Doch dat merkten ze niet, bezig als ze waren met hun eigen gedachten en veronderstellingen.
Was het wel waar wat er over dien Kozijn was rondgestrooid. Was het geen verzinsel van den eenen of anderen spuiter om hen voor den aap te houden? Of was de brief soms verloren geraakt? Zooiets gebeurde nogal eens meer immers?
Ze staken weer de koppen bijeen, dezen keer bij Soe, in ‘De Groote Bobijn’ op het Kluizepleintje, bespraken het heele geval in 't lang en in 't breed.
Neen, 't vermoeden van voor den aap gehouden te zijn, was verkeerd. Dan hadden ze er al lang iets van moeten ondervinden, of Lierke was Lierke niet meer! 't Kon niet anders of de brief was verloren.
‘Laat er ons in Gods naam onzen kop niet op breken!’ stelde Piet de speelgoedman van op Lisp voor. ‘We sturen er een tweede! Een is geen immers! Vooruit, Jomme, doe nog eens uw best!’
| |
| |
Jomme deed het, direct zelfs, en Nonkel Gommer teekende.
Weer gingen de Tuitsen hun gedachten met den brief-in-de-boot het groote water over, ze zagen hem toekomen in een groot heerenhuis, gelezen worden en beantwoord door een zachten, vriendelijken ouden heer die niet getrouwd was. En vol popelende verwachting volgden ze de reis van dat antwoord naar hier toe.
Maar triestig genoeg, toen de tijd daar was dat het hier kon zijn, kwam er dezen keer eveneens juist niets.
‘Dan een derde!’ zei Piet. ‘Alle goei dingen bestaan uit drie. Kop houden, jongens. De aanhouder wint!’
Allemaal stemden ze er mee in. Alleen Jomme had er een conditie bij te voegen en die was dat niet hij, maar een andere hem dan eens schreef.
Ze moesten niet lang zoeken om te weten wie het doen zou. De keus viel als vanzelf op Lode, Soe zijn oudsten jongen, die volgens hen nog eens de glorie van hun familie zou worden. Want, al was het maar een trage, buikige dikzak met een bleek, vet-en-breed-gemond papgezicht. afhangende schouders en Javaansch-omhoog-krullende vingeren en voettippen, er zat kopij in zijn ronden bol waarop bruin krollekenshaar wolde.
Ze riepen den jongen op hun reunie, legden hem uit wat er moest gedaan worden, waarop hij zich
| |
| |
sito op zijn kamerke terugtrok, een nieuwe pen in zijn pennestok stak en aan 't schrijven ging.
Geen uur later was hij terug beneden en las hun daar een brief voor, zoo schoon en gevoelig, dat de meesten er tranen in hun oogen van kregen.
Jomme en Gust-de-klerk en ook die van Antwerpen oordeelden het wel een beetje overdreven, maar al de anderen - Nonkel Gommer uitgezonderd die lijk altijd niets zei en aldoor-zuchtend naar het plafond keek, - waren er mee in de wolken.
‘Dat is 't dat w'hebben moeten!’ riepen ze uit. ‘Iets dat op 't hart werkt! Hij zal er door gepakt zijn! Ge zult eens zien!’
Doch hoezeer die nu ook meenden doel te hebben geraakt, ze zagen zij na de drie weken, even weinig arriveeren als de twee eerste keeren.
‘Zoo een schoone brief! Een meesterstuk van een brief! En weer niets!’ grommelden ze verbolgen. ‘Of peinst hij ons voor den zot te houden soms? Hewel, dan zijn er nog andere wegen om te weten wat we willen weten!’
En niet langer dan den dag daarop trokken ze met een man of vijf 't stadhuis op naar den burgemeester met de beleefde vraag of Mijnheer den Burgemeester als 't u blieft zoo goed zou willen zijn, om als 't u blieft naar Mijnheer den Burgemeester van Richmond in Amerika te schrijven of deze als 't u blieft eens informeeren kon naar een zekeren Cornelius Jacobus Johannes Tuits, en of hij hun dan als 't u blieft het antwoord hierop zou willen mededeelen.
| |
| |
De burgemeester deed het en er kwam antwoord. 't Was zóó, daar woonde een zekere Cornelius Jacobus Johannes Tuits, oud vier-en-zestig jaar, in die straat en in dàt nummer.
Maar van zijn fortuinen en of hij getrouwd was en kinderen had of zoo meer, stond er in dien Amerikaanschen brief geen woord.
‘Enfin, wij weten nu toch al iets!’ troostten zich de Tuitsen. ‘En de rest, daar komen wij ook wel achter.’
|
|