en weer in de peppels, en zaten elkaar na tot in de hoogste toppen. De heele buurt kwam er aan te pas, de klompenmaker, de visscher, de rietdekker, de boer, en al heel gauw was er een deskundige bij, die verklaarde, dat het gele wiewouws waren, waarin hij dan ook volkomen gelijk had.
Er bestond ook niet de minste aanleiding, om het te betwijfelen, want als zoo'n gele vogel tusschen twee stoeipartijen even rustig mocht zitten tusschen de bladeren, dan riep hij helder en duidelijk: ‘gele wiewouw, gele wiewouw’. Uit een anderen boomtop antwoordde een van zijn kornuiten: ‘gele wiewouw’ en aan 't bewegen van de blaren kon je zien, dat ze zich tot elkaar voelden aangetrokken. Daar komt er een te voorschijn, geel, zwart, rood, hij wiegelt even op een takje heen en weer en schiet dan in 't schitterend zonlicht als een pijl naar zijn tegenstander, die het melodieuse wiewouw-gefluit vervangen heeft door een sarrend, krijschend kattengemauw. Nu duurt het niet lang, of ze tuimelen vechtend uit den boom, belanden op een dikken tak, zitten elkaar eventjes hijgend aan te staren en vallen dan weer aan met hun lange, rechte, roode dolksnavels.
Wat hebben we een genoegen van die wielewalen gehad! Den volgenden dag kwamen er nog meer, en nu waren er ook wijfjes bij, die de schitterend gele kleur missen, maar groenachtig zijn, met bruine lengtestreepen, zoodat je ze tusschen de groene blaren haast niet zien kunt. Nu was het vechten en roepen en schreeuwen dubbel zoo erg, en ondernemende geesten onder ons zonnen al op middelen, om die prachtige vogels te vangen. Maar na een paar dagen werd het al kalmer en kalmer, de paren hadden zich verspreid, niet een was er op het kampje gebleven, doch overal in ons wandelgebied hoorden wij den heelen zomer door den malschen roep, ofschoon wij de vogels zelve maar zelden te zien kregen.
Zoo gaat het altijd met die wielewalen. Ze komen in 't mooist van Mei, wanneer alles reeds vol in blad staat. Gedurende de eerste dagen na hun aankomst vertoonen zij zich nog al