| |
| |
| |
Het vertellen
't Verteluurtje. Vertelselboek voor het huisgezin, de bewaarschool en de lagere school door H. Hinse en J. Stamperius. Zesde druk, Adam. W. Versluys. Ingen. ƒ 2,40. Geb. ƒ 2.90.
Ik heb de zesde druk ontvangen van het vertelselboek van Hinse en Stamperius, en ik ben helemaal niet van plan, er kwaad van te spreken. Ach ja, het boek begint erg te verouderen, en de naieve nette oue-herenstijl heeft me enige keren doen glimlachen. En bijvoorbeeld heeft de heer Hinse het sprookje van ‘Kalif Storch’ geheel omgewerkt met een vrijmoedigheid, die aan onnozelheid of erger doet denken. En, om weer es wat anders te noemen, zo wordt ook ergens gesproken van de heerlike wijze, waarop Ter Haar Eliza's vlucht heeft bezongen! En zo is ook wel leuk een zwaarwichtige opmerking als bij ‘Het muisje gevangen’:
Men wachte er zich voor, de snoeperigheid het muisje als een ondeugd aan te rekenen. Wel kan men in 't gesprek, dat op de vertelling volgt,
- want er volgt een gesprek, dat is onvermijdelijk in de wereld-waarin-men-zich-verveelt van deze heren -
wijzen op de schadelijke gevolgen, welke snoeplust voor kinderen hebben kan.
Maar och, dat zijn zo van die dingen, daar maakt een mens zich tegenwoordig niet meer dik om.
***
Van meer belang zijn de besprekingen over vertellen die aan de bundel voorafgaan. Want als een normaal onderwijzer, wat hij op school aan vertellen doet, vergelijkt met wat het volgens de heren H. en S. moet zijn, dan komt-ie tot de konklusie, dat-ie, zoal geen plichtvergeten boef, dan toch een nietswaardig prul van een schoolmeester is. En in zo'n geval neemt De Nieuwe School, daar is-ie voor, het woord, en zegt: ‘Ho eens even, eer we die konklusie aan- | |
| |
vaarden, een klein beschouwinkje over wat u daar nou zo vervelend gezegd hebt.’
***
Het begint nièt vervelend. Het begint rembrandtiek; schilderspenseel, kinderogen met de bekende wereld van gevoel en onschuld, en zachte vrouwenogen. Maar waarom zou ik het hele brokje - 't begin van punt 1 van Hoofdstuk I niet even voor u uitknippen?
Schemeravond. De lamp is nog niet opgestoken, de luiken zijn nog niet gesloten. Het scheidende zonnelicht werpt een rooden gloed in de kamer.
Het is er stil. Is er iemand aanwezig in het vertrek? Toch wel. Wanneer wij nauwlettend luisteren, hooren we een zachte vrouwenstem; doch zoo zacht en zoo fluisterend, dat de woorden nauwelijks tot ons oor doordringen. Wanneer onze oogen aan de schemering gewend zijn en wij in de kamer rondzien, dan zien we daarginds, in den hoek bij het raam, een tooneeltje, dat ons een schilderspenseel waardig schijnt.
Wij zien een vrouwengestalte, in het schemerlicht bijna samenvloeiend met den donkeren achterwand. Slechts 't gelaat is verlicht, door de ondergaande zon met een rooden schijn overtogen. Sprekende gelaatstrekken, waarop verschillende gemoedsaandoeningen een afwisselend spel spelen, met oogen, waarvan een zachte gloed uitstraalt, schijnen alleen beweging te toonen in dit geheel van rust.
En naast de vrouwenfiguur, tegen haar aangedrongen, alsof zij er een geheel mede uitmaken, zien wij kindergestalten. Kinderkopjes zien we opgeheven naar 't gelaat der vrouw... wijd geopende kinderoogen, waarin een wereld van gevoel en onschuld ligt, zien wij staren naar de zachte vrouwenoogen... en wij trekken ons stil en onhoorbaar uit dit heiligdom terug.
Welk tooneel wij bijwoonden?
Wij zagen een moeder, die haar kinderen vertelt.
Hierop volgt een citaat van M. Leopold, over vertellen in school;
| |
| |
hoe 'n heerlik gezicht het is, een klas die naar vertellen luistert. En dan eindigt punt 1 met een kleine peroratie, dat we de kinderen toch een rein genot als vertellen ze geeft, moeten gunnen.
Onder punt 2 wordt wat gezanikt, een bladzij lang, met als konklusie: ‘een goede vertelling levert een uitstekende oefening in het denken.’ Men begrijpt dat ik als ernstig man hier zwijg. Maar nu komt punt 3, waarin de heren willen betogen:
‘Aldus levert het vertellen een uitstekende oefening in het verstaan en gebruiken der moedertaal.’
en hier moeten we ekstra opletten. Want de motivering van het tweede deel der konklusie (over het gebruiken der moedertaal) is deze:
‘straks zal het kind moeten beproeven de vertelling terug te geven, zal het zelf juiste woorden moeten kiezen in een juist verband. Worden de woorden slecht uitgesproken, ze zullen verbeterd worden; wordt een onjuiste uitdrukking gekozen, de juiste zal er voor in de plaats worden gezet. Thans zal het kind zelf leeren goed te spreken.
Nu zwijg ik er op dit ogenblik over, dat de taalbeschouwing in dit citaatje kortweg belachelik is uit psychologies oogpunt. Ik vraag alleen: waarop gronden de heren hun bewering? Ze zeggen alleen: ‘straks zal het kind moeten beproeven’; maar waarom, dat vertellen ze ons niet. En dat was toch wel gewenst, want het is een erg mal ding, dat ze vragen. Daarnet hebben ze, onder de indruk der zachte vrouwenogen voorzeker, zich ‘stil en onhoorbaar uit dit heiligdom’ teruggetrokken; en wat doen ze nu? Nu komen ze weer binnen, en zeggen: ‘Ja ja, mevrouwtje, dat is nou allemaal heel goed en aardig geweest... hulde, hulde... maar vooruit nou, nu moeten de kinderen het gehoorde weergeven, juiste woorden kiezen in juiste verbanden, en juiste uitdrukkingen gebruiken, en u moet voor de onjuiste juiste in de plaats zetten!’
En als dan de zachte vrouwenogen vragend staren, dan zullen de heren erg deftig doen, en over de taalschat van het kind bomen gaan...
Misschien denkt de lezer, dat ik de heren H. en S. belaster? Misschien denkt-ie: ja, ik kan me begrijpen, dat die heren nog zo an- | |
| |
tiek zijn, dat ze voor de lagere school om syntaktiese oefeningen en woordschatverrijking na 't vertellen roepen, maar in het ‘heiligdom’ zullen ze daarover toch wel zwijgen?
Welnu, lees dan dit, lezer:
Bij 't voorgaande hadden wij vooral het oog op 't vertellen aan zeer jonge kinderen in huis en op de bewaarschool. Doch het is duidelijk, dat dezelfde gunstige invloed van het vertellen op 't verstaan en gebruiken der taal geldt voor alle klassen der lagere school.
Mijn voorstelling was dus juist: vooral in het heiligdom zullen op bovenbeschreven wijze, oefeningen in het gebruik der moedertaal gehouden worden!
Maar, het is duidelik, nietwaar, dat alles is maar een bewering van de heren, meer niet; nu zou men kunnen denken, dat in Hoofdstuk II, ‘Hoe moet er verteld worden!’ soms nog een kleine motivering te vinden was. Het zou daar wel op 'n rare plaats staan, maar enfin.
Inderdaad, in punt 3 van het hoofdstuk wordt nog eens gesproken over het weergeven der vertellingen door de kinderen. Daar voeren de auteurs een tegenstander op, die beweert, dat het weergeven niet geëist moet worden; en die opnoemt al het mooie van vertellen zònder weergeven. En hoe wordt die tegenstander verslagen? Aldus:
...wij veroorloven ons thans met ernst en nadruk te vragen:
Waar blijft dat alles, wanneer na 't vertellen niet meer over 't verhaal gesproken wordt? Waar blijft dan die gunstige invloed op de taal van het kind, op zijn verstandelijke en zedelijke vorming?
Wij vreezen, dat daarvan weinig of niets terecht komt.
De indruk, door de vertelling gemaakt, moge al levendig geweest zijn, zij zal niet duurzaam wezen, als zij niet bevestigd wordt. Dit geldt van al de bovenstaande voordeelen, al zij 't ook niet van alle in gelijke mate.
Ziet men het? Zij vrezen; en dat is argument genoeg. Neen, helemaal genoeg niet. Eerst geven de heren nog een fantasie, om de mogelikheid van 't weergeven te bewijzen (op zichzelf ook iets leuks) en dan beweren ze maar nog eens:
| |
| |
Wanneer de mogelijkheid van een dergelijke handelwijze erkend wordt, zal zeker over de wenschelijkheid niet veel meer gezegd behoeven te worden. Daartoe springen de voorbeelden te duidelijk in het oog.
Thans leeren de kinderen werkelijk spreken in behoorlijken vorm. De onderwijzer zal verbeteren en laten herhalen, wat niet goed gezegd of uitgesproken wordt.
Nu kan men er zeker van zijn (enz.)
En dan staat het vast, on-her-roepelik vast - voor de heren Hinse en Stamperius.
***
Laat ik even konstateren, hoe ver we nu zijn. Ik heb aangetoond, dat de heren H. en St. beweren: ‘op de vertelling dient te volgen: weergeven door de kinderen,’ zonder dat fatsoenlik te motiveren.
Ik voor mij vind hun bewering belachelik. Zeg ik dit, zonder meer, dan ben ik feitelik klaar met de heren; de kollega's moeten maar weten, wie ze geloven nu. En de moeders ook. Trouwens, ze geven me allang gelijk, want zo mal als de heren H. en St. het vertellen willen inrichten, doet niemand het. Ik ook niet; vandaar dat ik de heren H. en S. aanval.
En recht op een andere behandeling hebben de heren ook niet. Wat drommel, als wij allemaal in de praktijk anders vertellen, wat hebben wij er dan eigenlik ons druk om te maken, of daar al 'n paar lui kwasi-ernstig zitten te rederijken over 'n èrge malle manier van vertellen, waarvan zij beweren, enkel maar beweren, dat het de ware is?
Als ik dus hier en daar zo terloops onwillekeurig ook wat ‘theorie’ geven ga over het vertellen; dan zal dat alleen zijn, om scherp tegenover het onzaakkundig dilettanten-gezeur, dat als zodanig 'n aanval, 'n bedreiging van ons onderwijs is, een stem uit de praktijk te laten horen als verdediging.
Maar eerst nog 'es goed laten zien, hoè we nu eigenlik moeten vertellen van de heren Hinse en Stamperius.
Op zoo menige school vergenoegt de onderwijzer zich met wekelijks, of zoo dikwijls als de rooster der lesuren
| |
| |
hem dit voorschrijft, een half uur of langer te vertellen. Hij vertelt, de kinderen luisteren, meer niet. Is hij wat handig, dan weet hij, terwijl hij af en toe zijn horloge raadpleegt, de vertelling juist zooveel te bekorten of zoolang te rekken, dat het laatste woord klinkt als het gelui der schoolbel het teeken tot eindigen geeft. Dan staan de kinderen op, met een zucht en een ‘mooi’ op de lippen, gaan naar huis en... er wordt over de vertelling nooit meer gerept.
Inderdaad, zo gaat het op zo menige school; en zo gaat het in menig huisgezin ook. Dat is het natuurlike vertellen, zoals het altijd gedaan is; en als de kinderen zuchtend opstaan en zeggen dat het mooi is geweest, dan is de verteller tevreden. De domme verteller, die niet weet dat nou 't mooie nog komen moet, eenvoudig weg, omdat twee heren, Hinse en Stamperius dat nu eenmaal vinden! Ze geven een een voorbeeld:
‘Wij nemen als voorbeeld van behandeling de eerste der hierachter geplaatste vertellingen: Het ongehoorzame muschje.
't Verhaal is in drie deelen verdeeld. Voor jonge kinderen zal het wenschelijk zijn, na het vertellen van 't eerste deel reeds aan te vangen met dat deel te laten teruggeven.
Een der kinderen wordt voor de klasse geroepen; na enkele vragen en antwoorden wordt het door een makkertje vervangen en zoo vervolgens.
Het volgend gesprek heeft nu plaats:
O. Waarvan heb ik verteld?
L. Van zes musschen.
O. Welke musschen waren het?
L. Het waren twee oude musschen en vier jonge.
O. Waren ze familie van elkaar?
L. Ja, 't waren een vader, een moeder en kindertjes.
O. Waar woonden ze?
L. De musschen woonden op het dak, in een nest onder de pannen.
O. Wat deden vader en moeder?
L. Die vlogen telkens uit.
| |
| |
O. Waarvoor deden ze dat?
L. Ze zochten voedsel voor zichzelf en voor hun kindertjes.
O. Mochten de kleintjes ook uitvliegen?
L. Neen, die konden nog niet vliegen.
O. Waarom niet?
L. Hun vleugeltjes waren nog te klein.
O. Hoe vonden de kleintjes dit?
L. Erg onpleizierig. Zij wilden zoo graag meevliegen.
O. Wat zeiden vader, en moeder?
L. Dat zij het nog niet konden en later het vliegen wel leeren zouden. Zij moesten geduld hebben.
O. Thans weten we dus goed, hoe het met de musschen stond, niet waar? Vader en moeder vlogen uit en de kindertjes moesten alleen thuis blijven. We zullen nu zien, wat er verder gebeurde. -
Nadat op dezelfde wijze de twee andere deelen verteld en daarna teruggegeven zijn, worden ten slotte de drie deelen samengevoegd en door de kinderen wordt, met behulp van den onderwijzer, een overzicht van 't geheel gegeven.
Is dat niet ‘Whist,’ beste lezer? Stel u toch eens even voor; daar heeft nou de juffrouw zoo lekker zitten te vertellen van die vader en moeder met d'r lui kindertjes, en nou zijn we allemaal nieuwsgierig, maar eerst moet het vraag- en antwoord-spelletje gespeeld worden, en dàn gaat de juffrouw verder. Of de mussen familie van elkaar waren, vraagt me de juffrouw dan! Als ze toch behoorlik verteld heeft is deze vraag even gemotiveerd als de vraag: ‘Aten de diertjes wel eens?’ Of: ‘hadden de musjes ook poten?’
Dat het antwoorden op deze gekke vragen helemaal geen weergeven van het verhaaltje is, hadden de heren al van Van Strien kunnen leren. Nu ze hem niet geloofd hebben, zullen ze 't van mij helemaal niet aannemen. Basta dus.
Maar.... onderstel eens, dat het kind op de vraag, of de mussen familie van elkaar waren, heftig antwoordt van neen. Daar is véél meer kans op, dan dat het ja zegt. Want, niet waar, de vraag is absoluut-idioot voor het kind. Het is eenvoudig geen vraag. Het is voor het kind een der openbaringsverschijnselen van het griezelig-rare mens-karikatuur waar de gezellige levende juffrouw van daarnet zich
| |
| |
op aanstoken van lui als H. en S. (maar dat weet het kind niet) in veranderd heeft. Waarschijnlik doet het kind dus niet wat de heren H. en S. zo graag ‘denken’ noemen; het wordt eenvoudig weg gesuggereerd, door de vraagtoon. Ligt er in die toon verbazing, dan zal het kind - denk u in zo'n toestand - zeggen: ‘nee, dàt heb ik niet gezegd’; ligt er in die toon een zeker verlangen naar een buitensporige uitspraak, dan zal het kind verklaren, dat de vader en de moeder helemaal geen familie waren van elkaar. Ligt er in de toon iets als een lasterlike aantijging, dan zal het kind z'n mussen willen vrij praten, en zeggen: neen, warempel niet! Of het geeft toe, dat het ondeugende musje wèl familie was...
En.... die toon hangt maar niet eenvoudig van de juffrouw af, maar ook van het kind. Bedenk, er zijn hier beslist abnormale verhoudingen, die de onmogelikste metafyziese verwikkelingen meebrengen. De juffrouw vraagt bijvoorbeeld langs d'r neus weg, bewust suggererend een kalm antwoord, dat de mussen familie waren.... Potverdikkie, nou zal het kind oppassen.... zich niet laten vangen, en uit zucht tot zelfbehoud reageert het precies omgekeerd als de juffrouw denkt...
Goed dus, we hebben het kind zo ver gebracht, dat vader, moeder en kinderen geen familie van elkaar zijn. Zeg niet, dat dit iets ergs is. Er wordt de kinderen onder geestelike leiding der Stamperiussen wel erger rarigheid te zeggen gegeven.
Wat nu? Je kunt dat toch maar niet laten passeren. Je gaat dus over tot een nieuwe operatie. Met een zoet lijntje tracht je het kind over te halen tot het herstellen der dwaling. En dan is alle verschil tussen school en gekkenhuis weg; want dàn komt er een moment, dat het kind met zekere voldaanheid aan z'n even voldane juffrouw ten aanhore der zich-ook-voldaan-gaan-voelende klasse verklaart, dat vader en moeder inderdaad tot elkaar in zekere familie-relatie staan!
Mij duizelt nog aldoor niet, hoor. Maar ik stel me zo voor, dat het de heren H. en S. toch wèl duizelen moet. Ze zullen wel nooit zo diep nagedacht hebben, toen ze hun ‘voorbeeld’ gaven. En eerlik gezegd, de ‘menige onderwijzer’ die 't natuurlike vertellen verkiest, doet dat óók niet, omdat hij bewust mediteert zo als ik daarnet eventjes begon. Hij heeft véél waardevoller beweegreden om tegen de heren H. en S. te zeggen: ‘Ik doe het zo niet.’
| |
| |
Hij voelt, dat ze 'm nonsens willen laten doen. Hij - net als de vertellende moeder in haar heiligdom - hij heeft een instinktmatige afkeer, een heel gezonde instinktmatige afkeer van het rare nagekwebbel bij een vertelling, en laat het dus. En - als hij in 't begin die afkeer overwint, en in z'n bescheidenheid de kwade raad van heren à la Stamperius ter harte neemt, dan is daar z'n klas wel, die dat hem afleert.
Laat ons echter het voorbeeld verder aanschouwen.
‘Wij geven den bovenstaanden vorm voor jonge kinderen.’
Het is bijna niet te geloven, lezer, maar werkelik, het stáát er.
‘Hebben de leerlingen reeds eenige vertellingen op deze wijze teruggegeven, dan zullen ze waarschijnlijk spoedig in staat zijn, in enkele aaneengeschakelde zinnen te antwoorden en kan daardoor het aantal vragen van den onderwijzer ingekrompen worden. Bijvoorbeeld.
O. Zeg me, over welke dieren ik gesproken heb en waar ze woonden.
L. U hebt verteld van zes musschen, een vader, een moeder en vier kleintjes. Zij woonden in een nest onder de pannen van het dak.
O. Wat deden ze?
L. De oude musschen vlogen uit om voedsel te zoeken. De kleintjes moesten te huis blijven, omdat zij nog niet vliegen konden - enz. Nog later, bij meer geoefende en oudere leerlingen, zal het voldoende zijn, de verdeeling aan te geven en de zaken te noemen, waarop bij het terugvertellen dient te worden gelet. Wij raden aan, zulke dingen tijdens de vertelling op 't bord te schrijven. Aan de deelen van 't verhaal worden zoo mogelijk korte namen gegeven, liefst door de leerlingen zelf bedacht. Zoo ontstaat er op het bord een schema van de vertelling, dat bij de reproductie tot leiddraad dient en dikwijls daarvoor voldoende zal zijn. Met dit schema voor oogen wordt thans door de kinderen het gansche verhaal geleidelijk en in behoorlijke vorm teruggegeven. Wij herhalen,
| |
| |
dat we nu spreken van meer geoefende leerlingen.
Ik heb in dit citaat twee zinnetjes onderstreept. Als ik deed, wat daarin wordt aangeraden, ik geloof, dat m'n klas zou denken, dat 'k stapel werd. Zal ik me daar gaan vertellen, en in eens ophouen, en gaan modderen, om de jongens zelf een korte naam te laten bedenken voor het vertelde gedeelte - en dan dat even opschrijven - en dan verder vertellen!
't Zou me de vertellerij wèl zijn!
***
Ja, en als je dan zo verteld hebt, en de kinderen hebben ‘weergegeven’ - dan ben je meestal nòg niet klaar. Want de heren geven wel toe, dat ook een vertelling zonder moraal recht van bestaan heeft, maar, zeggen zij, àls we vertellen ‘met de bedoeling, het kind liefde in te prenten voor het goede en afkeer in te boezemen voor het kwade, dan willen wij ook doen wat we kunnen, om deze bedoeling verwezenlijkt te zien. Dan willen wij onze taak niet als afgedaan beschouwen, wanneer het verhaal ten einde gebracht is. Dan willen wij met de kinderen spreken over datgene wat zij uit de vertelling leeren moeten.’
Dat we doen moeten wat we kunnen, om ons doel te bereiken, dat zal iedereen met de heren H. en St. eens zijn. Maar het is weer een zomaar-es geuite, en volgens de praktijk onware bewering van de heren, dat we daarom met de kinderen moeten spreken over de les die in de vertelling zit. Het is veeleer zo, dat we daarom vooral niet met de kinderen over de les moeten spreken!
Als ik nu nog meer ruimte had, zou ik alweer het voorbeeld laten zien, dat de heren H. en St. geven. Dat is weer kostelik boerenbedrog. Maar m'n doel - 't signaleren van de onzin - bereik ik veel vlugger door 't volgende citaatje te geven:
‘Begrijpen het eerst. Daarom zorgen wij, dat de les, die uit de vertelling getrokken moet worden, het kind duidelijk voor den geest staat; zóó duidelijk,
let op lezer, want het is niet mis -
| |
| |
dat het in staat is, die les in woorden te brengen; en wij rusten niet,
ze rusten niet, lezer!
vóór het kind dit werkelijk ook doet.
Niet slechts op het kennen der zedenles komt het aan; het begrijpen en toepassen is 't voornaamste.
Daarna de toepassing. Het kind, dat de les goed kent, zoeke thans, in zijn omgeving, maar allereerst voor zichzelf, analoge gevallen. Ook dit is een uitstekende oefening, die niet achterwege mag blijven.
Had ik niet gelijk, lezer? Is het niet.... is het niet héél erg?
***
Het is eigenlik schandalig over het onderwijs te schrijven op een zo muffe manier als de heren H. en St. dat doen. Al hadden ze 't grootste gelijk van de ossenmarkt, dan moesten ze nog liever zwijgen dan zó te spreken.
Het is feitelik iets onbeschaafds, ja, op zo'n toon te spreken als zij. Ik durf dan ook niet meer van ze te citeren, anders gaan m'n lezers snorken!
Ik eindig dus maar met de eenvoudige verzekering, dat het opstel van 36 grote bladzijden van de heren H. en St. kool is; soep; koolsoep! Koek, kletskoek; oude wijvenpraat; dilettantengeleuter vol vergeefse deftigheid.
Vooruit kletsmajoortjes van auteurtjes, de school uit!
***
Er is van vertellen-op-school slechts dit te zeggen door een ernstig man:
Vertellen is een van de dingen die hoort tot de omgang met het kind; daarom zal de onderwijzer vertellen. Of een onderwijzer veel vertelt; en hoe een onderwijzer vertelt, en wat hij vertelt, dat hangt er van af, wat voor een persoonlikheid hij is, en wat voor kinderen hij heeft.
| |
| |
Daar echter ons onderwijs gedrukt wordt door theoretiese wanbeschouwingen, die onder de verderfelike invloeden van bekrompen opleiding; onmondigheid; brood-angst, malle examens en boekjesgeloof dikwijls tot slechte praktijk voerden, is tot heden toe niet overbodig de raad: men vertelle natuurlik. Men vertelle, alsof men nog nooit iets over vertellen gelezen of gehoord had.
|
|