Theo Thijssen
(1976)–Theo Thijssen, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
IIk ben blij, dat dit werkje verschenen is. Het is zéér slecht; het is een echt vies werkje eigenlijk; het heeft een stal-luchtje, een Augiasstal-luchtje namelijk; en ook daarom ben ik blij. Wel jammer is het, dat NOORDHOFF er aan meegedaan heeft; NOORDHOFF van de kaarten. De NOORDHOFF van de kaarten heeft zich hiermee gezelfmoord. Dat is van N. misschien wel practisch geweest; de kaarten gingen niet hard; de atlas is tenminste al geweldig in prijs verminderd. Dat kaartwerk was wat idealistisch; dorst een màn voor de klas onderstellen. Nu heeft N. wijs gedaan; een leerboekje geschreven. Dàt zal beter loopen. Zelfs staat er op de kaartjes in dit letterboekje ‘1ste druk’; zóó vast is het, dat er volgende drukken noodig zullen zijn. En nauwelijks wàs het leerboekje er, of men vroeg om een vragenboekje er bij. En toen is ook NOORDHOFF nièt geschrokken, en heeft niet gedacht: ‘Nou ben 'k dus een PLUIM, een TEN HAVE geworden,’ maar hij heeft z'n oue plunje verbrand en is opgetreden als volslagen methoderik. Dat is dus - een beetje jammer. Maar overigens ben ik blij met het verschijnen van dit leerboekje; het begint nu te dagen bij ons onderwijs. Als ik 'es een erg zwaarwichtige vergelijking mag maken: wat de algemeene zwijnderij in Rome was vóór den val van 't Romeinsche rijk, dat is dit Ligthartsche leerboekje voor de scholen van dezen tijd. Anders gezegd: de verfijnde malligheden onzer methodiek worden nu zoo erg, dat het einde niet verre meer kan zijn.... Laat men dit nu goed begrijpen; ik ga in dit stuk niet overwegen, of de manier, door de auteurs aangegeven voor de behandeling van Nederland, een goede is, of een oorspronkelijke, of een practische. Het boekje is zóó in-slecht, dat dergelijke overwegingen totaal overbodig zijn. Evenmin ga ik fouten opnoemen van het boekje; dat zou de onderstelling mogelijk maken dat het boekje te verbeteren is. | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
Neen, ik zal aantoonen, dat het boekje-zelf een fout is. Zijn we het dáár eenmaal over eens, dat het boekje-zelf een fout is, dan zien we meteen in, dat de fout grooter is, naarmate het boekje op zichzelf beter. | |||||||||||||||||||
IIEigenlijk - eigenlijk is het bespottelijk, in dezen tijd te gaan betoogen, dat het leerboekje de pest in de school, en de pest in de huiskamer is. En ik vertik het eenvoudig ook, aan een zoodanig betoog te beginnen. Op een goeien dag zou er wel een idioot kunnen komen, die, net of er geen vooruitgang der menschheid bestond, weer heksenprocessen wou gaan invoeren. En zou men dan verplicht zijn, dien idioot aan te toonen, logisch voor zijn idiotenhersenen, dat heksenprocessen niet goed zijn? Welneen; men heeft het recht, zich te beroepen op den tijdgeest; op het levende gevoel der menschen, op de ziel der menschheid, zooals die gegroeid is, en hoeft niet alle dingen van den beginne af te beredeneeren, alsof er geen beschavingsgeschiedenis bestond. Van een gelijksoortig recht maak ik gebruik, als ik het leerboekje verfoei. De tijd der leerboekjes is voorbij; de onderwijzersziel zegt het. We voelen het zeer duidelijk; wat we willen, dat de kinderen weten, moeten wij ze vertellen; dat is juist onderwijzen, of opvoeden; dat is juist ons vak, en dat kunnen we niet aan een stuk papier overlaten. Onderwijs geven of opvoeden, wat hetzelfde is, dat moeten wij zelf doen; dan wèten we wat we doen; dan voelen we wat niet gaat, wat wèl gaat. Het is totaal onnoodig, voor den dag te komen met voorbeelden van ‘leeraren’, die nooit anders doen dan lessen overhooren; even overbodig er op te wijzen, hoe de beruchte ‘overlading onzer scholen’ wel verdwijnen zou, als de leerboekjes er niet meer waren. Even onnoodig ook, m'n herinneringen op te halen uit den tijd, dat men mij door leerboeken is gaan leeren. Ik mag mij beroepen op de intuïtie van eiken werkelijken onderwijzer, en beweren: een leerboekje is: ellende in 't onderwijs. En als LIGTHART, om zijn aardrijkskundeboekje te verdedigen, partij zou trekken vóór het leerboek-op-school, dan zou hij toch z'n vurigste aanbidder of aanbidster tot een begin van ontrouw brengen. Toon ik nu aan, dat ‘Samen op reis’ wel een leerboekje is, dan is dus bewezen, dat het boekje-zelf een fout is. | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
IIIIk geef dadelijk toe, dat hiertoe geen ander bewijs mogelijk is, dan een gemoedelijk: ‘Kom, zeg, laten we elkaar nou geen Mietje noemen.’ Wie de boekjes goed aankijkt, ziet dadelijk hun karakter. En m'n heele manier van bewijsvoeren is dan ook: de boekjes goed laten aankijken.
Heel graag zou ik beginnen met eerst uiteen te zetten, wat er met de schrijvers van ‘Samen op reis’ aan de hand is geweest, dat ze in 1908 met Aardrijkskundige leerboekjes durven komen. Ik voor mij verklaar het, doordat ze geen onderwijzer zijn; het brokkenwerk, dat ze als ambulante hoofden doen, heeft een psychologie, die noodzakelijkerwijs alierbedenkelijkst afwijkt van normale onderwijsbeschouwing. Maar even goed is het mogelijk, dat het de auteurs gewoonweg om wat duiten te doen is geweest. Waarschijnlijk zijn er nog vele andere verklaringen (en combinaties van deze) mogelijk van hun afwijking. Ik stel voor, ons niet te vermoeien met het zoeken naar de ware verklaring, maar alle mogelijke verklaringen samen te vatten in een klein beeldspraakje, dat ieder naar genoegen kan uitleggen. In één moeite door de drie auteurs noemend met den naam van hem, die ze inspireerde, kunnen we dan zeggen: Er was een duiveltje dat JAN LIGTHART aanzette tot het maken van een leerboekje voor Aardrijkskunde.
Dat duiveltje dan sprak: gewoonlijk staan er in een leerboekje geen grapjes. Maak jij nu grapjes in een leerboek, dan is het geen leerboek meer. Je doet bijvoorbeeld zoo: Een ander leerboek schrijft dor en droog: Purmerend, kaasmarkten. Jij doet het zoo: Purmerend - tralalala-ogottogottogott ik lach me slap - Purmerend - kidekidekikiki - lus je graag gort met rozijnkies - pas op, jou schalk - ja, wie weet me nou 'es een goeie mop - kaasmarkten. En Japie is getrouwd, hij zit in de misère.... Een ander leerboek schrijft: In den omtrek van Haarlem worden veel bloembollen geteeld. Jij doet dat anders: Haarlem - haarlem- pie! Leuk, hè? Lach nog niet. Dag krullebol. Jij brengt mij m'n hoofd op hol. Petrus lust geen bloemenbol. Dronken paarden gaan op hol. Hoe groot is de oppervlakte van deze Leidsche kaas? En de omtrek. Niet meer vergeten, hoor. An je moeder vertellen nu: om Haarlem heen, o blauwe scheen - daar staat het vol met bloemen- | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
bol - wat 'n lol, wat 'n lol, wat 'n lol. Goed, zei LIGTHART.
En dat duiveltje sprak: Een ander leerboek dat zegt gewoon: Daar is het zus, daar is het zoo. Jij schrijft overal: daar zien we dit, daar zien we dat. Bijvoorbeeld: Pluim schrijft: ‘Oudewater, touwslagerij’, jij schrijft: ‘In Oudewater maken we een heerlijk wandelingetje, en zien daar een touwslagerij.’ Desnoods zet je er bij: ‘En we koopen er een dubbeltje touw, om onze vliegers op te laten.’ ‘Juist,’ zei LIGTHART, ‘en dàn concentreer ik gauw; want dat vliegpapier is op de Veluwe gemaakt, en de stijfsel aan de Zaan.’
En dat duiveltje sprak: Een ander leerboek zegt: ‘Veel vruchtenteelt,’ jij schrijft: ‘Hier eten we onze buikjes vol aan aardbeien, bessen, appels en peren.’ O ja, zei LIGTHART. ‘Denk er vooral om,’ sprak het duiveltje, ‘dat je schrijft “buikjes”. En goochel af en toe wat met cijfers; zet ze niet in kolommen, maar verwerk ze. En geef wat illustraties.’ ‘O,’ zei LIGTHART, ‘we hebben nog genoeg clichétjes uit ‘Op de fiets’. ‘En af en toe een schetskaartje er tusschen. Maar zet er dan vooral niet bij, waaruit je 't gapt.’ ‘Ben je belatafeld?’ lachte LIGTHART, ‘dat 's goed voor andere leerboeken.’ ‘Nou weet je 't wel, hè?’ vroeg het duiveltje. - LIGTHART schreef al. | |||||||||||||||||||
IVLaat ik beginnen met te citeeren les 1 van 't eerste deeltje. ‘Onze woonplaats kennen we. Ze is echter maar een klein stukje van ons vaderland. En nu willen we ons heele land leeren kennen. Wat moeten we daartoe doen? Overal heen wandelen? Dat is te ver. Dan zouden we te moe worden. We gaan in den trein of in de boot zitten en laten ons overal heen brengen. Dat is veel gemakkelijker. En om het nu eens héél gemakkelijk te maken, | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
nemen we een papieren Nederland en gaan daarop reizen. Daarbij kunnen we allen bij elkaar rustig in school blijven. Als we in deze zinnetjes de taal wat deftiger maken (bijv. je door gij vervangen, en hier en daar zetten: ‘lieve kleine’) dan is het precies een aardrijkskundeboekje van honderd jaar geleden. Maar die grappenmakerij die nu volgt is nieuw: ‘Daar heb je van boven af, eerst Groningen, die lijkt nog al veel op een paardenkop met een lange hals. Links daarvan ligt Friesland, half rond en half recht. En tusschen die twee steekt Jan Drente zijn nieuwsgierigen neus. Dat zijn de drie noordelijke provincies. Welke zijn dat dus? | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
rug naar zee. Met Gelderland samen draagt het ons kleintje op de knie. Bij deze tekst staan krabbeltjes, waarin van de provincies, meer of minder brutaal gephantaseerd, is gemaakt, wat de schr. er in wilde zien. Het is natuurlijk onzin, dit te kritiseeren, en te zeggen, dat de kop van de zwaan weg is, of zoo iets. Laat ieder in z'n klas deze dingetjes doen zooals-ie wil, en desnoods nog tienmaal erger phantaseeren - maar ik beweer, dat de knul, die zonder walging deze boekjes met z'n klas begint, te beroerd voor schoolmeester is! Nu volgen eenige lessen, zoogenaamde reizen door 't land; gewoon plaatsen opzoeken. Maar weer aldus neer ge schreven: ‘Ziezoo, nu stappen we in den trein. Maar zijn we allen wel bij elkander? Daar moeten we voor zorgen. Neem daarom in uw woonplaats een locomotief, ga naast den machinist staan en laat u zoo gauw mogelijk naar het midden van de provincie Utrecht, enz. | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
Het volgende citaatje laat nog duidelijker zien, wat de auteur bedoelt: ‘En nu maken we eens vlug de terugreis. Van Harlingen gaan we naar 't O... tot..., de hoofdstad van... Dan naar 't... tot... Eerst door de provincie... langs..., dan door de provincie... langs... en dan door... tot Meppel. Van Meppel reizen we naar 't... door... tot..., de hoofdstad van... Nu van Zwolle naar 't... door Overijsel, dan de grens over en door... langs... en... en... En eindelijk weer de grens over, door... langs... naar..., de hoofdstad van... Dan hebben we een spoorreis gemaakt van... K.M. in... uur... minuten. Als we die reis rechtuit hadden kunnen doen, zouden we ongeveer naar 't... zijn gegaan, want Utrecht ligt ten... van... En als we nu nog niet begrijpen, wat de schr. wil, dan lezen we vraag 1 van les 1 in het bijbehoorend vragenboekje: Als ik in elke provincie van Nederland een lijn trek, zoo lang mogelijk, van 't Noorden naar 't Zuiden, en een van 't Oosten naar 't Westen, in welke provincies is dan de eerste lijn langer dan de tweede, in welke is de tweede langer dan de eerste, en in welke provincies zijn die beide lijnen zoowat even lang? En hier is 'n brokje uit het Vragenboekje, over les 2: 4. Welke van de plaatsen, waar we langs gereisd zijn, liggen aan zee? Gelukkig, in 't voorbericht staat, de plaatsen hoeven niet onthouden te worden; maar welke onderwijzer zal in 't begin 4e leerjaar | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
deze boekjes gebruiken willen, alleen om.... maar bezig te zijn? Alleen al de klas te leeren, met het boekje om te gaan, vereischt al training van maanden lang. Daar schijnt de auteur ook bang voor te zijn; dat denkt hij dan te verhelpen door het zoogenaamde aanschouwelijke als van les 6 ‘Langs Maas en Rijn’. Daar wordt op een zoo allemachtig-kinder-achtige manier met bootjes gewerkt, dat je een les noodig hebt, om de kinderen eenige voorstelling te geven van wat de schr. bedoelt; iets wat in een gewoon leerboekje tenminste niet eens hoeft! Een eindje bezuiden Arnhem ligt een dorpje Lobit. Dat zouden de meeste Nederlanders niet kennen, als daar niet een groote rivier in ons land kwam. Dat is de Rijn. Die komt heel ver hier vandaan, uit Zwitserland en door Duitschland, en bezoekt dan eindelijk ook ons land. Daar liggen vier bootjes. We stappen weer in en laten ons door den stroom meevoeren. Eerst samen tot het dorpje Pannerden. Eén bootje gaat links af. Dit volgen we eerst. Na zoo wat namen langs Waal, Merwede enz., te krijgen lezen we: De drie andere bootjes voeren door, samen tot Westervoort. Maar daar kwam het weer tot een scheiding. Eén ging rechtsaf, den IJsel op, langs Zutfen, Deventer en Kampen naar de Zuiderzee. Door welke provincies? Het wordt romantisch met die bootjes! ‘De twee overblijvende sloegen links af en bleven den Rijn bevaren, gewoonlijk Neder-Rijn genoemd, langs Arnhem, Wageningen en Wijk bij Duurstede. Maar toen waren ze in eens op de Lek. Niet dat het een ander water was, 't water was hetzelfde gebleven, maar de naam was hier weer veranderd. Bij Vreeswijk ging weer een van de twee een anderen koers uit, naar 't Noorden, door het Merwede-kanaal naar Amsterdam. 't Had ook naar 't Zuiden kunnen gaan, door het andere stuk van het Merwede-kanaal naar Gorkum. Maar het verkoos de hoofdstad en ging vandaar naar de Zuiderzee. Het laat- | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
ste eindelijk dreef verder de Lek af, langs Schoonhoven, totdat het in de Nieuwe Maas kwam en voorbij Rotterdam naar zee voer. En voor 't slot vraag ik bijzonder de aandacht: ‘Twee waren er dus in de Noordzee terecht gekomen en twee in de Zuiderzee. En ze waren toch alle vier in den Rijn bij Lobit begonnen. En toch, hè. Bij Lobit waren we ingestapt, en toch, hè.... ‘Probeer nu eens op dit kaartje (een blind! Th) of ge alles kent.’ Dat staat er bij - omdat al die namenrommel niet gekend hoeft te worden.
Als me nu eens een onderwijzer zat te vertellen, hoe hij een overzicht van Nederland gaf, dan zou ik het niet in m'n hoofd halen, hem uit te lachen. Misschien heb ik het anders gedaan; misschien heb ik vier zalmen laten zwemmen, of heb ik een Nederland van koek opgesmuld, en rivieren van limonade leeggedronken. Misschien heeft een ander met klei geknoeid - de kunst gaat ver tegenwoordig. Maar ik laat ieder z'n eigen manier. Maar dit leerboekje? Daar heeft me zoo'n man over een maniertje gedacht, zich dat voorgesteld, hij zet het allerongelukkigst op papier, zoo, dat het belachelijk is om te lezen, zooals bijna alles, wat we in de klas doen, op papier gebracht, belachelijk wordt. En nu kan ik wel ophoepelen; nu lezen de kinderen het boekje, en ik.... mag me uitsloven, om het schrijfsel van zoo'n wildvreemden kerel uit te leggen. Het is zeer mal.
***
Zooals het boekje begint, zoo gaat het door. Er worden allerlei reisjes bedacht, en een ellendige portie valsch vernuft wordt besteed, | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
om deze fictie van reisjes onder geleide van den schrijver vol te houden. Ik citeer eerst een zoo-tje aardigheden, rijmelarijen enz., zonder er veel bij te zeggen: | |||||||||||||||||||
A. Titels van hoofdstukken en lessen.
| |||||||||||||||||||
B. Besliste gedichten.‘Wild en woest en ledig
Is het ruwe veen.
Slechts de heide vlecht er
Kransen over heen.’
In Friesland maakte men boter en kaas.
In Holland kaas en boter;
En knoeit men er niet,
Dan wordt het debiet
Naar 't buitenland steeds grooter.
En overal is die klei
Herschapen in akker en wei.
| |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
Onze duinen.
(tot besluit van een hoofdstuk.) Een lange wal van louter zand,
Ligt langs ons lage Nederland.
Nu hoog dan laag, hier breed daar smal,
Volgt hij de kust schier overal,
Door zee en wind hier aangebracht.
Weerstaat hij nu hun beider kracht.
En 't volk, dat woont in Hollands tuin,
Dankt rust en lust aan Hollands duin.
En bij den zegen, dien 't reeds schonk
Nog drogen grond en frisschen dronk.
Al stuift het zand, 't is ons geen grief,
Wij hebben onze duinen lief.
Ik ben eigenlijk mal, dat ik hierin wat onderstreep, want nu lijkt het net, of de rest er nog mee door kan. En dat kan het niet. Het hoofdstuk over de geestgronden eindigt even schoon: In Hollands tuin.
De Lente dwaalde in 't blonde duin.
Toen daalde ze af in Hollands tuin.
Daar klonk haar 't woudlied te gemoet,
Werd zij door bloemengeur begroet,
En alom zag zij dorp en stad
Voor haar in kleurenpracht gevat.
Uit Hollands Noord en Hollands Zuid
Bracht men haar keur van groente en fruit.
Toen sprak zij: ‘Welk een heerlijk land!
De weelde gloort hier uit het zand!
De rijkdom schiet den geestgrond uit!
Gezegend oord van Noord tot Zuid!’
Hierin is niets te onderstrepen. | |||||||||||||||||||
C. Proza-moppen.- Op den IJsel zouden we enkele grintschepen kunnen praaien. Wie nu lust heeft, mag eventjes aan 't grint | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
zeven, maar dan gaan we gauw verder. Daar pakken we den trein naar Amersfoort. Een nijvere hoek, een industriehoek met ondernemende fabrikanten en knappe werklieden. Nu wandelen we langs steile wegen, beklimmen nu en dan een hoogte terzijde van den weg, sluipen door het hout, hollen door de boschvalleien......... Wie zou op zoo'n aardbeientrein wel conducteur willen wezen? Maar denk er aan, dat conducteurs niet snoepen mogen. Zie, zulke dingetjes staan niet in PLUIM en niet in TEN HAVE, maar overigens is de inhoud hetzelfde: verband tusschen grond en productie, grond en nijverheid; polderwezen, sluizen, enz. enz. en ‘plaats beschrijving.’ Ik zal citeeren, hoe Amsterdam er af komt: Hoe komen nù al die duizenden menschen aan den kost? Amsterdam is een koopstad en een fabrieksstad: al die menschen leven van den handen en van de nijverheid. Handel in koffie, thee, tabak, suiker, kina, wijn, hout en nog veel meer dingen. En duizenden nijvere werklui arbeiden in suiker-, cacao- en machinefabrieken of in diamantslijperijen, in drukkerijen, bierbrouwerijen en tal van andere inrichtingen. Te veel om op te noemen. Er is ook zooveel moois, om te zien: oude grachten, drukke winkelstraten, Artis, het Vondelpark, prachtige museums enz. enz. We hoeven er niet aan te beginnen, zooveel is er. Haarlem is alleen schijnbaar minder vervelend: En wàt zullen we dan nu nog in Haarlem zien? De standbeelden van Laurens Koster en Frans Hals? Natuurlijk, doch ook den Haarlemmerhout, dat mooie bosch, waar 't zoo heerlijk wandelen is. Maar dan ook nog iets heel anders, dat menigeen in de bloemenstad niet ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
wacht. | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
Onze postzegels en briefkaarten worden in Haarlem gedrukt. Maar het merkwaardigste is toch, dat uit Haarlem de bloembollen en de baggermachines de heele wereld rondreizen, de bloembollen, die zooveel geur en kleur verspreiden, en de moddermolens, die.... nu niet zooveel heerlijks te voorschijn brengen, maar toch heel nuttig zijn. Hoe zoo? In wezen is deze inlichterij niet anders dan de gewone leerboekjesgeleerdheid: ‘Bodegraven - belangrijk landbouwdorp.’ Wie de franje er af haalt, ziet dit. | |||||||||||||||||||
VUit het voorbericht:
Men moet deze twee uitlatingen eens goed lezen. Inderdaad, vertrouwd raken op de kaart, dat kunnen de kinderen niet uit een boekje leeren; dat is een werkje van eindeloos herhalen en weer doen, eenige jaren lang, in de klas, met een meester, die den lust er in weet te houden. En het is heel natuurlijk, dat ‘voor zulke reizen op de kaart geen aanwijzingen’ worden gegeven. Maar - dan kan men de eerste van die lessen, het voor het eerst reizen op de kaart, toch óók wel aan den onderwijzer over laten. | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
Voor de sub 1o genoemde hadden de heeren C.L. & N. dus de boekjes niet hoeven te schrijven.
Blijft over: dat de boekjes zouden kunnen dienen voor het sub 2o genoemde. Het is belachelijk te veronderstellen, dat het lezen (en verklaren) van de boekjes daar veel bij helpen kan. Ten eerste is dit onderwijs veel te moeilijk voor kinderen van tien jaar; ten tweede hebben we er, willen we voor de praktijk iets aan 1o doen, weinig tijd voor; ten derde zal elk onderwijzer, àls hij aan dit onderwijs doet, exploiteeren: wat hij het kind kan laten zien, dus de omgeving van het kind. Eén stilzwijgende school wandeling - want een schoolwandeling hoeft geen buitenschoolsche phrasenverkooperij te zijn - één stilzwijgende schoolwandeling is dan meer waard dan 't lezen van tien LIGTHARTboekjes. En als de onderwijzer nog tijd over houdt (maar dat gebeurt niet op een goede lagere school) dan zal hij op zijn manier, aan de kinderen die hij kent, vertellen wat hij weet van andere deelen van ons land. En met name van het ‘volksleven’ zal dat bij den simpelsten onderwijzer nog meer wezen dan ooit een boekje geven kan - aan tienjarigen.
Dat woordje ‘volksleven’ doet tòch zoo komisch in het voorbericht. D'r is in het heele boekje, in geen van de drie deeltjes ook maar een begin van 't aanbrengen van een beetje idee van levende menschen. De éénige levende mensch, die het kind in het boekje ontmoet, dat is de moppen-tappende philosoof, de causeerende te - leoloog, de rusteloos redeneerende, de voor de kinderen onbekende auteur van 't werkje. Het is geen boekje met Aardrijkskunde maar met Ligthart-kunde. | |||||||||||||||||||
VIDe verleiding is groot, de fouten te gaan aangeven van het werkje. Eens goed te zeggen, wat 'n nonsens het is, tienjarige schapen wijs te maken, dat ze begrijpen, hoe de duinen zijn ontstaan, waarom er in Twente nijverheid is (èn waarom hier en daar de duinen zoo zwak zijn, en er nu juist in Haarlem baggermolens gebouwd worden?) Wat 'n nonsens om 'n staathuishoudkundige term als nijverheid te gebruiken alleen al; wat 'n leelijke leugen zoo'n zinnetje voor tienjarigen: | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
‘Als de hooge schoorsteenen maar rooken, hebben de duizenden arbeidersgezinnen geen gebrek. Maar ik heb 't al gezegd: over de fouten kunnen we zwijgen, waar 't werk zelf één fout is. Ik zal alleen nog aangeven, wat het is als methodiek-verschijnsel.
Nu de gewone, dorre leerboekjes afgedaan hebben, probeeren de heeren CREMER, LIGTHART en NOORDHOFF te schrijven: een leerboekje, waarin ook dàt gegeven werd, wat een uitvloeisel is van de persoonlijkheid van den voor z'n klas staanden onderwijzer: het intieme, het vroolijke, het luchtige, het prettige, het wetende, het kennende, het levende. Het niet te omschrijvene. Deze verfijnde vermethodieking is zoo ziek in haar wezen, dat geen gezond onderwijzer het boekje in z'n klas zal kunnen gebruiken.
Als eenmaal de geschiedenis wordt geschreven van onzen negentiend eeuwsche paedagogische afdwalingen, dan zal de poging van CREMER, LIGTHART en NOORDHOFF behandeld worden in een apart hoofdstuk: Byzantinisme in de methodiek. |
|