| |
| |
| |
XXXI.
't Is toch wonderlik met herinneringen. . . .
Theoreties moet ik gestikt zijn in de toilet-misère: huisvader, weldra zelfs erger huisvader dan Henk: twee kinderen. En daarna de grote oorlog, met z'n duurte en z'n distributie-wee.
Maar hoe levendig ik ook die tijden vóór me kan halen, - het toilet-ongerief is er uit weggezakt, op een paar kleinigheden na. En die zijn nog uit het állerlaatste oorlogsjaar.
Van m'n getrouwde-tijd vóór de oorlog weet ik niet één misèretje op toilet-gebied meer te vertellen. Ze moèten d'r geweest zijn, bij bosjes; maar ze waren niet stekelig genoeg, om zich vast te haken in m'n herinnering. En ik geloof dat ik de verklaring wel weet:
Ik bestond eigenlik niet - er was alleen maar de jongen, de kleine Henk; en we wisten het wel zó te klaren, dat diens toilet volmaakt was. En toen kwam nummer twee, Joop - hebben we maar naar mij genoemd, omdat m'n broer Jan nog te weinig serieus-óóm was. En met Joops toiletten ging het nog gladder: lagen Henks beginspullen niet voor 'em klaar?
En de jongens werden groter - maar in een tempo dat heus wel bij te sloffen was; m'n vrouw wist ze als jonge prinsen te kleden. Hoe zouden er in die tijd - ik zie nòg Henks eerste jekkertje met de koperen knopen - moeilikheden met mijn persoon kunnen zijn geweest, op toiletgebied, die genoeg indruk maakten om bewaard te blijven in m'n geest?
Och, en die oorlogsjaren. . . . daar is óók wel een verklaring voor. Er waren zoveel erger dingen dan de kleding. En met z'n kleding had ook bijna iederéén last. Als de misère algemeen is, tekent je herinnering je privé-misère niet ernstig aan. Liepen we niet allemáál in een gekeerd pakkie - met ons borstzakje aan de verkeerde kant?
| |
| |
Zochten we niet allemaal naar de knappe kleren-frik die de knoopsgaten van je demie bij 't keren onzichtbaar wist te maken? Hadden we niet allemaal een adres, waar ze je hoed van nieuw lint en nieuw boordsel voorzagen voor twee gulden?
Nee, er zijn maar twee herinneringen over uit de tijd, die er, theoreties, de mééste had moeten leveren.
Alie permitteert zich, heel bescheiden, de weelde van periodieke liefdadigheidjes: ruimt afgedragen kleding van mij op aan mensen, die d'r nog wat aan hebben kunnen. Eén van de beliefdadigden is de zonderlinge heer, die af en toe aan de deur komt met mode-tijdschriftjes. Deze heer ziet er uit als een komplete levens-roman; zielig, zegt Alie, zo fatsoenlik als-ie is. Als ze 't niet van een kennis gehoord had, zou ze 't nooit geweten hebben, dat-ie dankbaar een oue jas of een oue hoed aksepteert, maar 't is zo.
Ik ben - 't is het eerste oorlogsjaar nog, - gemobiliseerd, en neem het koel-weg voor kennisgeving aan, als Alie me vertelt dat ze de modeplaten-man maar m'n oue grijze hoed heeft afgestaan. Och, de stakkerd was er zo blij mee, en jij neemt van de winter tòch een nieuwe d'r bij, als de oorlog voorbij is en je weer naar school moet.
Ja hoor, natuurlik.
't Wordt zomer, eer ik weer naar school mag, en het zijn alleen de oudere lichtingen die vrij komen, want de oorlog duurt nog steeds voort. Maar ik kóóp een nieuwe hoed. Wel niet het soort dat ik de laatste jaren gewend was - want de hoeden zijn al een stuk duurder geworden. Maar ik hèb een nieuwe hoed.
De modeplaten-man werkt in alle buurten van de stad, en ik kom hem vaak tegen. Mij kent-ie niet, hoe zou hij ook al de mannen van z'n afneemsters kennen. Maar ik ken hèm wel, het type.
Kijk, daar is-ie. Jawel, ik herken mijn oue hoed. Was toch niet veel soeps meer, die hoed van mij. Enfin, hij doet het d'r mee.
| |
| |
M'n nieuwe hoed is toch nièt de kwaliteit, die ik gewend was. De nieuwigheid is er wel gaùw van af.
Ik kom hèm weer tegen. Z'n hoed valt me mee, werkelik
't Wordt een krankzinnige tijd, met die duurte. Je schrikt d'r voor, iets nieuws te kopen. Eigenlik moest ik 'es een andere hoed hebben, maar 'k zal nog maar even wachten. Andere dingen zijn nodiger.
Daar heb je hem weer, met z'n modeplaten-en-zo. Hij kijkt me aan, glimlachend. Ja, hij heeft altijd zo'n wijsgerige glimlach. Van wie zou-ie die jas gekregen hebben? Enfin, hij is ingespannen. En m'n hoed staat d'r best bij; die vent heeft toch maar geboft, dat Alie hem toen die hoed heeft gegeven. Ik weet nog zo net niet, of ik het zou hebben goedgevonden, als ze 't vooruit aan me gevraagd had. Want het was een beste hoed, dat kun je nu nog zien. Hij moest d'r niet zo'n slome deuk in duwen; als ik die hoed had, zou j'es zien, hoe behoorlik-ie me nog stond.
Een nieuwe hoed? Merci. Er is wat met die nieuwe hoeden van tegenwoordig. Oorlogsrommel. In een maandof-wat naar de maan. En 't is lekker weer, je kan nou best in je blote kop lopen. -
Daar is hij. Nou maar, je kan wel zien: da's nog een hoed van-vóór-de-oorlog. Nog niks an, om zo te zeggen. En zo'n stomme vent draagt 'em maar aldoor, weer of geen weer, hij zet die goeie hoed op, omdat het toch-maar een gekregen hoed is, hè.
'k Ben een beetje vies van die vent z'n haar - maar anders was ik in staat om met 'em te ruilen: hij die hoed die thuis ligt, ik mijn vroegere hoed. Graag, hoor.
Alie heeft m'n hoed bekeken, en vindt, dat ik d'r eigenlik niet meer mee lopen kan. Mens, 't is zomer, ik draag helemaal geen hoed.
Of ze 'm dan niet, voor twee gulden, zal laten opknappen, Henk weet een adres; 't blijft niet altijd zomer.
| |
| |
't Kan nou net mooi: ik kan hem nu een dag of wat missen. Ja, da's een goed idee, vind ik.
We passeren elkaar weer 'es. Ik vergelijk onwillekeurig even onze hoeden. Nou, die van hèm is toch wèl in z'n nadagen. Zou misschien niet eens meer 't opknappen waard zijn. . . Ofschoon, dat wéét ik nog niet. . .
Een opgeknapte hoed valt niet mee. Aan die van mij zou je niet zeggen, dat ik d'r, betrekkelik kort geleden, twee gulden aan gespandeerd had. 't Is eigenlik zonde geweest, geloof ik.
Daar loopt die modeplaatjes-man. Hij heeft tegen Alie z'n nood geklaagd: de dames kopen veel minder, en hij kan toch niet helpen, dat-ie met alles duurder is. De gedrukte prijzen staan d'r op - niks aan te doen. Beroerd voor zo'n vent, wat zal-ie helemaal verdiend hebben als-ie zo'n dag door de stad gesjouwd heeft?
Maar met die hoed heeft-ie geboft. Die hoed lijkt wel mooier te worden in plaats van leliker. Ja, da's nog 'es kwaliteit geweest. Die hoed is beter, dan dat ding dat ik op m'n kop heb. Of, verbeeld ik me dat maar?
Nee, 't is géén verbeelding:
‘Zeg, 'k heb tòch maar weer een aflevering gekocht van die man, je-weet-wel,’ vertelt m'n vrouw, ‘en wat is diè man zuinig op z'n kleren! Weet je nog, dat-ie indertijd die oue hoed van jou kreeg? Nou, die draagt-ie nog, zegt-ie. Ik kòn het niet geloven, hè. Want een keurige hoèd dat het nog was . . .’
‘Van mij kreeg, van mij kreeg?’ kan ik niet nalaten te opponeren, ‘ik heb 'em die hoed niet gegeven; ik heb die hoed niet weg-gedaan.’
Alie zwijgt. 't Is duidelik: ze heeft d'r spijt van. Maar mij ontwapent dat zwijgen, en ik vertel haar maar niet, hoe die vent mij de ogen uitsteekt, elke keer als ik hem tegenkom, met z'n hoed. . .
Daar gaat-ie weer. O, die hoed, als ik die hoed nog had!
| |
| |
Van die hoed, een hoed nog van vóór-de-oorlog, dáár zou voor twee gulden wat van te màken zijn. Dat werd weer een hoed, zoals er tegenwoordig niet meer te krijgen zijn. Een hoed, waar je weer jàren mee toe-kon. En netjes. . .
Ik koop een nieuwe hoed. 't Moèst wel.
En ik kom hèm weer tegen. Hij glimlacht.
Zou-ie me tòch kennen? Dàn weet-ik, wat-ie denkt:
Wacht maar, denkt-ie, je verbeeldt je nou héél-wat, met die nieuwe hoed; maar over een maand of wat, dan ben ik je wéér de baas, hoor, met mijn onvergankelike grijze van voor-de-oorlog. . . .
* * *
De tweede herinnering uit-oorlogstijd. . . .
In de kast hangt mijn trouwpak, de ‘geklede jas.’ Ja, 't jongere geslacht kan zich dat niet goed meer begrijpen, maar in mijn tijd was daar niet aan te ontkomen: je trouwde in een geklede jas. Ik ben nog een hele vooruitstrevende nieuwlichter geweest, en Alie een dappere bruid, met het te gedogen: ik heb het vertikt, een hoge zijen hoed aan te schaffen of te huren. Dàt heb ik overgelaten aan m'n getuigen, Wim en Dolf.
Maar de geklede jas was onontkoombaar, 'k Heb laatst in een Duits tijdschrift een geestig stel illustraties gezien: ‘Uit ons familie-album.’ Nou, één van die plaatjes was sprekend de huweliks-foto, die moeder nog van òns heeft.
En dus wàs het zo: als je 'n jaar of wat getrouwd was, dan hing er in de kast een idioterig kledingstuk, dat je veinsde, te vergeten: je geklede jas. Dat je voor geen geld van de wereld meer aan-getrokken had - tenzij op een begrafenis, waar tòch alleen maar oue ooms en tantes bij tegenwoordig waren.
In de kast hangt dus mijn trouwpak.
Het is in 't derde oorlogsjaar, en het wordt benauwend met de kleding; een komplete ineenstorting. Maar in de kast hangt als een ongeschonden monument van soliditeit mijn trouwpak.
| |
| |
M'n vrouw verzekert, dat het onverslijtbaar goed zou zijn, maar ik grijnslach, en verklaar dat de broek desnoods te gebruiken zou zijn. . . Merkwaardig onderhoud, in de voorwaardelike wijs, voorlopig zonder gevolgen.
Maar 't wordt nog benauwender met de kleding, en ik besluit, de broek te dragen; aan die broek op zich zelf is niet te zien dat-ie van m'n trouwpak is. ‘Toch zonde,’ klaagt Alie zacht, ‘is je trouwpak feitelik geschònden.’
‘Nou, trouwen doe ik tòch niet meer,’ ben ik moppig.
En het vierde oorlogsjaar gaat in - en ik draag m'n gekeerde ‘beste pak’ met zóveel beleid, dat m'n vrouw in Oktober zegt: ‘Hè, nou moest je 't weg kunnen hangen, van de winter, en enkel af en toe, Zondags aantrekken. Gerust, dan had je d'r in 't voorjaar nog een prachtig pak aan, als je weer zónder overjas moet lopen.’
‘Ja, dat moest kunnen,’ stem ik argeloos toe.
‘O, d'r was wel wat op te vinden,’ zegt zij, ‘ik zou 't wel weten.’
Ze maakt me werkelik nieuwsgierig. Ik ken haar vrouwenvernuft - maar wat zou zij hièr nu op weten?
‘Wat dan?’ vraag ik dus.
‘Nou, ik droeg, van de winter, onder m'n jas, m'n trouwpak af. Gut, menigeen zag je van de zomer d'r al mee.’
‘Ja menigeen liep d'r al mee voor-gek. Wat heb jij zelf niet om Kolkman gelachen, zo deftig als-ie naar school stapt, met z'n geklede jas aan en die oue panama op.’
Ze lacht; ze geeft me gelijk, voel ik. Maar ze begint wéér:
‘Ja, zoals Kolkman, da's zielig. Maar van de winter, met een jas d'r over, och wie ziet je dan? De lui op school, hoef je je niet voor te genéren - die begrijpen het dadelik. Nou, en wie ziet je anders? Als je ergens naar toe moet, kan je altijd je gewone pak aandoen. 't Is zo zonde, dàt naar school af te slonzen.’
‘'k Zie mezelf al voor de klas staan, als een blikken dominee,’ verweer ik me.
Ze haalt d'r schouders op.
| |
| |
‘Nou goed, als een katechiseermeester dan.’
Ze làcht weer. O zo, ze erkent dat ik gelijk heb.
Maar dit is waar: veel nut bèn je niet op school; en ik zie het aankomen: op deze manier is m'n pak in een half jaar op. En die eeuwige oorlog, wie weet hoe lang die nog duurt. Misschien zijn we in 't voorjaar blij, als we nog wat eten voor ons geld kunnen kopen. . . .
M'n vrouw rept d'r niet meer over, maar mij is het geklede-jas-probleem maar zelden uit m'n gedachten.
Het is zo gruwelik eenvoudig, dat probleem: ik heb tussen twee dingen te kiezen: M'n gewone pak van de winter afsjouwen naar school, en dan aanstaande zomer in een geklede jas over-straat te moeten lopen, net als Kolkman - of deze winter, onder m'n overjas, de trouwjas af te dragen, en als het zomer wordt, nog over een fijn kolbert-kostuumpie te beschikken.
Er is niet veel verstand nodig, om de goeie keus te doen, dat weet m'n vrouw natuurlik ook; vandaar dat zij zwijgt. Maar ik kàn niet, ik durf niet!
Wie ziet je, heeft ze gezegd; niemand anders dan de kollega's. Ze vergeet maar eventjes: m'n hele klas! Ach, niet de jongens - jongens nemen zo-iets voor kennisgeving aan, maken zich niet druk om de meester z'n kleren. Maar de meisjes - mijn meisjes! Mijn hoogsteklas-meisjes, dat vrolike stel, dat ieder belachelikheidje ziet. Hoe kan ik die nu mezelf presenteren als een verschijning, waar ze telkens weer om in een lach moeten schieten? Dat frisse, fleurige stel, dat leeft van vrolike kritiek op alle malle deftigheid, op alle stijve harkerigheid, ze hebben geen flauw vermoeden dat ik zo iets antieks als een trouwjas ooit heb gehad. Ze hebben in hun idee een normale meester, iemand van de tegenwoordige tijd, met een aardige, gewóne vrouw en twee lollige apen van jongens. Een meester die het met plagen altijd van ze wint.
En nu zullen ze daar plotseling een mal-jeugdige oue
| |
| |
heer tot meester hebben? Als-ie zich een beetje onverhoeds omdraait, dan fladderen de pandjes van z'n jas door de lucht, om te gieren, om te gieren! Als-ie pret maakt, dan zal-ie plotseling krankzinnig-geworden lijken: pret maken met je kinderen. . . in een gewichtige geklede jas! En als-ie 'es ernstig is, en woorden spreekt die hen van binnen raken moesten - wat zal daar van terecht komen, als die geklede jas, die komieke oue-mannetjesjas, de ernst verzwaart tot preken?
Ik zie mezelf al kwaad worden, en opspelen. . . in die geklede jas enkel maar een stakkerd wordend, die zich dik maakt - nooit de meester, die ‘echt driftig kan worden, hoor!’
Ik zie mezelf al zangles geven - en of ze willen of niet, maar m'n meisjes zien enkel maar hoe komiek m'n panden op-en-neer gaan. . .
Ach neen, het uitlachen is het niet; ik zal ze waarschijnlik nooit op uitlachen van hun eigen meester kunnen betrappen. Maar dit zal het zijn: dat ze zo'n zielige meester hebben, een meester met een zwak punt, een meester waar ze telkens bijna om lachen moeten; een meester, waar àndere meisjes, die 'm niet kennen, hèn mee in de maling kunnen nemen.
En als ze later aan me denken zullen - dan zit die akelige jas, die ik de laatste tijd dat ze op school waren, droeg, ze in de weg, bederft alle herinnering aan de tijd, dat hun meester onkwetsbaar was.
Ik kàn het niet. Ik kan het mijn meisjes niet aandoen, een meester te hebben, die net opa-op-z'n-Zondags lijkt.
Niemand snapt het - maar ik kan er met de beste wil van de wereld niet toe komen, in deze klas m'n trouwpak af te dragen.
Nà de Kerstdagen, als ze van school af zijn, dàn kan het, eerder niet.
Vanochtend prijsuitdeeling, en laatste dag, dat m'n klas op school is.
| |
| |
En plotseling zegt m'n intuitie, dat ik deze dag m'n trouwpak juist wèl moet aantrekken. Nu is 't wat anders: nu is het een stukje goede stijl, en geen zieligheid.
Och, misschien ook een beetje afscheid aan m'n trouwpak als gelegenheidskostuum.
En misschien ook een beetje proefneming - hoe ze reageren zullen?
Ze reageren schitterend: ze aksepteren mijn ongewone verschijning onbewust als het aksent, dat een dag als deze, vraagt. Een paar jongens hebben boorden om; daar zouden ze àndere dagen belachelik mee geweest zijn - nu zijn ze 't niet. Is het geen wonder, denk ik telkens weer, is het geen wonder eigenlik? Deze noodlottige jas, dit malle zwarte monster, dat ik de verdere winter zal afdragen als een beroerde oorlogs-tijd-noodzakelikheid - deze nachtmerrie van me, de laatste maanden - ik ben er waarachtig zelf van onder de indruk, zoveel wijding er deze morgen van uitgaat. . . .
‘Je moet m'n andere pak maar 'es goed afschuieren en nakijken, en weghangen,’ zeg ik tot m'n vrouw, ik zal nou in vredesnaam dìt zaakje maar zien af te dragen van-de-winter.
‘Of je gelijk hebt,’ antwoordt zij, ‘je kan nooit weten, hoe 't loopt met die lamme oorlog, en dan heb je van 't vóórjaar tenminste nog wat om aan te trekken.’
En alsof ze bang is, dat ik nog tot andere gedachten zal komen, begint ze bedrijvig m'n kolbert ‘onder handen te nemen.’
Ik loop de verdere dag door 't huis in gekleed kostuum. Mijn verstand zegt me, dat ik er komiek mee uitzie. En als ik een kit steenkolen uit de bergplaats haal, met m'n geklede jas aan, zie ik Alie krampachtig glimlachen.
Maar voor mijn gevoel wordt ondanks alles, déze dag de geklede jas nog niet komiek. . . .
Januarie. Een nieuwe klas. Kleintjes natuurlik. Och, dit soort zièt m'n geklede jas niet eens!
|
|