| |
| |
| |
XXX.
Je moet het Alie - m'n zus Alie dan - geestdriftig horen vertellen, hoe 'n leuk stel jongelui we tegenwoordig hebben, met al die soireé's. De klub van d'r neef Wim, die elke winter minstens vier soirée's geeft, èn de onderwijzersbond van Joop, en dàn de klub van de lui van de Post, waar Frits, Marie d'r beminde, ons introduceert. Dolf slaat ook nooit over, geen wonder, want die gaat tegenwoordig zo'n beetje met Anne; hij en Joop zijn d'r expres voor naar dansles gegaan, omdat ze d'r niet als dooie Pieten wouen bij zitten. Ja, Joop óók, hoor, met z'n grote mond over apenkunsten en kwasterigheid, die is helemaal veranderd, wat dat betreft. Henk niet, maar Henk kan je niet rekenen, die is veel-te-vroeg getrouwd, en nou houdt-ie zich groot. Nee, 't is een echt gezellig stel kennissen met elkaar. En keurig dansen dat al die jongens doen! Wim vooral, nou ja, maar Wim - stel je ook 'es voor, dat die niet dansen kon, hij is van 't bestuur. En al die fijne zwarte pakken - ik wéét niet, maar ze zijn d'r in-eens veel meer menéér mee, hè. Bij de onderwijzers kijken ze niet zo streng, daar danst d'r, als 't wat later wordt in de nacht, wel 'es een enkele mee in een gewóón pak, donker-bruin of zo. Maar 't stáát toch niks, hoor, daar heeft Wim gelijk aan. Maar als ze nou geen zwart pak hèbben, zegt Joop. Nou, dan moeten ze maar niet naar een soirée gaan. Enfin, Joop-zelf is gelukkig verstandiger. . . .
Och hemel ja, ik ben zo verstandig tegenwoordig! Ik ben gewoon mezelf niet meer, van pure verstandigheid. Ik ken geen hoger doel meer, dan een onberispelik soiréemens te zijn, net als de anderen. Ik heb zelfs óók aparte dansschoentjes aangeschaft, bij m'n tweede zwarte pak - dat nog betaald moet worden, tussen haakjes. En op 't laatste bal, bij de Post, heb ik de afspraak doorgedreven om met z'n allen ‘òns stel,’ ‘souper’ te ‘reserveren’ - | |
| |
ik kan nòg rillen van al de malle zure rommel die we toen, voor een daalder de persoon, ongerekend de fooi, te slikken hebben gekregen. En nu ben ik wéér vol initiatief: ik heb uitgevonden, dat we in Junie op een Zondag een reuzen-picnic moeten organiseren. ‘En dan vraag jij natuurlik die Alie, van jouw school mee,’ zeg ik, op mijn manier argeloos, tegen Dolf.
Dolf grinnikt hoogst onwelwillend. ‘Nee, die moet een ander maar vragen,’ zegt-ie, ‘ik heb, tegen jou gezegd, je nicht Anne al uitgenodigd, als er van de zomer wat zou zijn.’
Ik snap zo'n sufferd niet: met zó-iemand op één school te zijn - en dàn zin te krijgen in iets als die nicht van mij. . . .
‘Och, kerel, doe toch zo onnozel niet,’ schimpt Dolf, ‘jullie lopen al-lang in de gaten.’
‘Nou dan weet je meer dan ik weet.’
‘Nou in ieder geval, als je wil dat zij meegaat, vraag je 't d'r maar zelf.’
‘Je bent bepááld geestig amice.’
‘Hm. Ja daar heb ik tegenwoordig meer last van.’
Morgenavond de laatste soirée van dit winterseizoen. 'k Heb een gruwelike ontdekking gedaan: er zit een scheur in een van m'n dansschoentjes. Ik mopper tegen moeder en zusters, maar ontmoet verregaande onverschilligheid. ‘Zijn natuurlik versleten,’ zegt Marie snibbig. Ze is gek, versleten!
‘Kan je 't niet nog laten repareren?’ is moeder onnozel. Gerepareerde dans-schoenen! Marie lacht hartelik.
‘En anders, je hebt nog pràchtige andere schoenen.’
Andere schoenen, als zij d'r aan gewend is, dat je op dansschoentjes met d'r rondzweeft. . . . Ik geef niet eens antwoord.
Ik inspekteer m'n boordendoos. Boorden genoeg. Maar niet één paar fatsoenlike handschoenen meer.
‘Verdomme, geen handschoenen ook meer.’
| |
| |
‘Nou,’ troost Marie, grabbelend in het zootje groezelige witte glacé's, dat ik op tafel heb gesmeten, ‘d'r zal toch wel één paar bij zijn, dat nog gewassen kan.’ Ze snort ijverig.
‘Hier deze, die knappen nog wel zóveel op, dat het gaat.’
Ik kijk. Natuurlik, dat zijn de krengen, die me altijd te klein geweest zijn. Daar is geen denken aan. ‘Die kinderhandschoentjes?’ smaal ik.
Marie, hulpvaardig, zoekt verder; maar weldra moet ze erkennen: nee, d'r is niks meer bij.
‘Waarom bewáár je ze dan eigenlik?’ vraagt ze.
‘Ja, ik gooi niks weg. Ik zou je bedanken,’ betuigt moeder, ‘'k heb 'es ééns een das van 'em weggegooid - en je had 'em later moeten horen. . . .’
‘En. . . . eh. . . . manchetten?’ bedenk ik in-eens met schrik. Want op dat punt ben ik óók niet gerust. Driftig bekijk ik m'n voorraadje manchetten. Zie je wel, allemaal met rafels. . . . die strijkerij strijkt nu ook maar àlles. . . . hoorde je toch eigenlik te waarschuwen, dat ze óp waren?
‘Geef maar 's hier,’ zegt moeder, al met een schaar in d'r handen.
Nou ja, laat d'r maar begaan; maar 't wòrdt tòch niks. 'k Zie me zelf al zitten onder háár ogen, met schooierige manchet-randen. . . .
Verwoed trek ik er op uit. In vredesnaam, het moet maar weer. Nieuwe dans-schoenen, nieuwe witte glacé's, nieuwe manchetten. Marie heeft me een winkel aangeraden, waar héél goeie glacé's te krijgen zijn, voor éénvijftig. 'k Zal eens kijken.
Ja, ze kosten er één-vijftig; - als je minstens drie paar koopt; anders één-vijf-en-zeventig. Een logika, waar je van omvalt, maar ja, in zulke winkels rekenen ze d'r op, alleen te doen te hebben met ontoerekenbare soiréeidioten. . . .
‘Nee, drie paar is me te veel, 't seizoen is om,’ zeg ik deskundig, ‘en van 't liggen worden ze maar geel.’
| |
| |
Volgt de gewone beroerigheid van 't handschoenenkopen: m'n angst, dat ze toch te klein zullen blijken, als ik er mee thuis kom; en de hardnekkigheid van de winkeljuffrouw, dat déze eer te groot dan te klein zijn. Die juffrouwen werken met een legende, waar ik nooit in geloof: passen alleen de lengte van de middelvinger, en de breedte van je vuist, duim naar binnen; enfin, ze zal wel gelijk hebben, déze passen.
Bij de manchetten wéér die logika: bij drie stuks goedkoper. Merci, denk ik, 'k moet nog dans-schoenen óók hebben. . . .
De dans-schoenen zijn opgeslagen.
‘Aan 't eind van 't seizoen?’ zeg ik verwijtend.
Meneer, voor dáns-schoenen is het seizoen nóóit afgelopen, op de zomerbals wordt absoluut niet meer op gewone schoenen gedanst.
Hij heeft wel goedkopere, maar dat is mindere kwaliteit, die hij niet garandéren kan. Komen bársten in, en dat worden dan scheuren. . . . Hm, dat soort heb ik dan zeker gehad. . . .
Zuchtend besluit ik tot de dure.
Op de terugweg naar huis cijfer ik. Door deze smerige tegenvallers zal ik morgenavond tegenover háár niet zo royaal kunnen zijn als ik graag wou. Eigenlik. . . moest ik maar voorzichtig zijn met geestdrift voor 'n souper. Ja, natuurlik zorgen, in ieder geval geld genoeg bij me te hebben, 'k zou me tegenover háár dood-schamen, als ik 'es niet betalen kon, of Wim niet even een rijksdaalder kon voorschieten, die daar soms zo ongegeneerd nonchalant om vragen kan.
Maar als 't kan, moet ik toch nog wat over zien te houden - de maand is nog lang. . . . 't Is ook zo'n strop: als ik háár wat presenteer, moet ik 't voor m'n fatsoen m'n zuster Alie ook doen. . . . ‘Wat willen de Alie's gebruiken?’ zeg ik dan, geestig op mijn manier. . . .
| |
| |
M'n zusters keuren de handschoenen, en verklaren dat ze bespottelik goedkoop zijn.
‘Ja, krankzinnig-goedkoop,’ zeg ik nijdig, ‘wil je wel geloven dat ik bepaald gehuppeld heb onderweg, zo'n goedkope avond als ik had?’
Ze kijken me aan, verbaasd over m'n toon.
‘Nou, je hebt alléén voor je eigen geld uitgegeven, hoor,’ merkt Marie koeltjes op, ‘en jullie mannen zijn nou eenmaal duur.’
Niets tegen in te brengen. Maar ik heb tòch zin, om ruzie te maken:
‘En dan moeten ze morgenavond 'es niet pàssen, daar heb je óók nog kans op, verdomme.’
‘Es kijken dan,’ is Alie goedig. En ze verricht de plechtigheid met de middelvinger en de breedte van de vuist. . . .
‘Ja!’ schreeuw ik, ‘dàt heeft dat wijf-in-die-winkel óók al geprobeerd. Maar pássen ze daarom?’
Alie schrikt, en aait zwijgend de handschoenen glad.
‘Ja, maak ze nou nog vuil óók,’ brul ik woedend, en ik neem de handschoenen onder haar strijkende vingers vandaan.
Moeder zucht; een afgrijselik-zware zucht, die me bijna kalmeert.
‘Och kind, meneer is kwáád,’ zegt Marie, ‘laat 'em razen. Kom even mee naar de voorkamer, kan ik op m'n gemak kijken hoevéél we je rok zullen uit-leggen.’
M'n woede stijgt onmiddellik weer. Maar alleen moeder is nog in de kamer, en ik zie geen kans, tegen dat goeie mens op te spelen. Eerder krijg ik behoefte, 't een beetje goed te maken tegen haar.
‘Ze moesten die vent die de glacé handschoenen heeft uitgevonden - die moesten ze ophangen.’
Moeder kijkt me hoofdschuddend aan.
‘Maar je wéét immers nog niet eens, of ze te klein zijn. Pas ze even aan, dan wéét je 't.’
| |
| |
‘Dan kan 'k ze niet meer ruilen, als ik ze áán gehad heb!’ val ik toch weer uit.
‘Kan je ze dan morgenavond wèl ruilen? Joop, Joop, ben jij nou Joop?’
Hé ja, ik ben ook een eend. Stel me maar steeds dat moment voor, als ik met háár opwandel voor de polonaise, en het niet lukt, de handschoenen aan m'n handen te krijgen. . . . Natuurlik, ik kan het immers beter nù proberen.
En ik begin. Precies, zoals Wim het me indertijd nog geleerd heeft: eerst de vingers, strijkend - dan de rest.
Moeder kijkt, ongerust, toe. 't Gaat ook niet bepaald gemakkelik. Enfin, de rechter zit. Nou de linker; m'n linkerhand schijnt iets groter te zijn dan m'n rechter. Vooral m'n duim is onwillig.
‘Voorzichtig nou maar,’ maant moeder.
‘Och u, met uw. . . .’ Rits! De scheur, die ik voélde aankomen. . . .
‘Had ik al gedacht,’ en ik laat me in werkelike wanhoop op een stoel vallen.
Moeder bekijkt m'n linkerhand, met een tederheid, of-ie zwaar gewond is.
‘'k Heb niks willen zeggen. Maar goedkópe handschoenen zijn altijd een strop. Och, gut, en 't is niet eens de naad, 't is àfgekerfd náást de naad. Da's voddenrommel geweest jongen, je hebt je wat in je handen laten stoppen. Had liever een paar kwartjes méér uitgegeven.’
‘Nou ja, praten geeft niet. 'k Heb nog niet eens de krant gelezen. Waar is de krant?’
En ik stroop de handschoenen van m'n vingers, en gooi ze op de kast, zonder te kijken waar ze neerkomen, en ga de krant zitten lezen, ellebogen onder m'n hoofd.
Moeder sukkelt naar de voorkamer. Als er iets is, dat haar hindert, loopt ze in-eens zo zielig. . . .
Ze komen weer terug. ‘Beginnen jùllie d'r nou maar niet over,’ hoor ik duidelik moeder fluisteren.
| |
| |
Ik heb het gevoel, dat ze me voor een dolle stier aanzien, waar ze mee opassen moeten. . . .
Er wordt akelig gezwegen.
‘Kom, 'k zal maar 'es koffiewater opzetten,’ zucht moeder eindelik.
‘Jóóp,’ zegt Alie, overredend en voorzichtig.
‘Jà?’ Ik kijk van m'n krant op.
‘Zijn ze èrg kapot?’
En ze kijkt, of ze naar een sterfgeval informeert, het lieve kind. Ik schiet in een lach, en schud m'n hoofd, en lees weer verder.
Marie is opgestaan, en klimt op een stoel bij de kast, en komt met m'n handschoenen bij de tafel, om ze 'es goed te bekijken.
‘Stùk-getrokken,’ konstateert ze zonder genade, ‘met geweld stuk-getrokken.’
‘Och je bent gek,’ schreeuw ik, ‘vraag het aan moeder, hoe voorzichtig ik was.’
Marie haalt d'r schouders op.
Alie bekijkt de scheur met roerende meewarigheid:
‘'t Is wel slecht glacé, hoor. Zo dun als een lovertje.’
‘Och meid, hoe dunner glacé, hoe sterker toch.’
‘Ja, maar dit is toch. . . . Voel jij nou 'es.’
Ben ik dat nou, die hier zit, moet ik denken. Ben ik dat nou, die al dit gepietepeuter over dik en dun glacé, en zwakke plek, en afgekerfd, heb aangehaald? Ben ik dat nu werkelik, die stakker die voorzichtig en kies getroost moet worden vanwege de ramp, die hem getroffen heeft?
Kijk daar moeder weer uit de keuken komen, schuifelend, op haar hoede, want Joop is zo uit z'n humeur, dat-ie morgenavond niet netjes genoeg zal zijn, dat d'r wat mankéért aan z'n toilet. . . .
‘Ik bracht ze morgen terug in die winkel,’ begint moeder, en ik herken even onze flinke moeder van toen we nog klein waren, ‘ik vroeg doodgewoon 'n ànder paar. Want dàt is toch maar malligheid, daar moet een handschoen toch tegen kunnen, dat je 'm aan-trekt.’
| |
| |
‘Hij kan 't in ieder geval probéren,’ vindt Marie.
Nou dat óók nog! Nou zal ik nog aan het soebatten moeten in die winkel. . . .
‘Ga mee nou 'es ergens anders over praten,’ stel ik voor. En ik neem de handschoenen, en tik er Alie mee op d'r haar, en ik strijk er in 't voorbijgaan mee over moeders neus, en ga ze dan wegbrengen in m'n boordendoos, m'n teruggekeerde goeie humeur demonstrerend door de melodie van de ‘Lanciers’ te fluiten.
't Bal zal beginnen.
Gearmd met háár, wandel ik op, achter Frits en Marie aan.
‘'t Is vol,’ zegt ze, en ze kijkt vergenoegd om zich heen, en knikt kennissen goeie-dag. Ik heb m'n handschoenen voor de dag gehaald, en loop ze aan m'n vingers te strijken.
‘Allemachtig, kijkt dàt nou!’ roep ik in-eens, met een pracht van een schrik, dat Frits en Marie omkijken.
En ik houd m'n linkerhand met de gehavende handschoen omhoog: ‘Scheurt me eventjes in! Oók 'n mop!’
‘Je nieuwe glacé's notabene!’ schrikt de brave Marie mee.
Zij naast me tikt familiaar m'n hand omlaag.
‘Hou maar 'n beetje weg. Kan de beste gebeuren,’ zegt ze lachend, Marie en Frits op-duwend, dat ze dóór-loopen.
We wandelen weer op, de muziek speelt.
‘Ja-maar, kijk nou toch 'es, 'k genéér me, voor joù,’ zeg ik zachtjes, en ik laat de scheur gápen.
Ze schudt aan m'n arm.
‘Niet om over héén te komen, hè?’
Vrolik stappen we in de maat. En ik ben zéér voldaan, buitengewoon voldaan, dat ik 'em dit zo handig heb geflikt. Straks, als we met ons hele stel aan de tafeltjes zitten, zal ik met beleid de zaak verder afwerken; m'n handschoen de ronde laten doen:
Kijk, ik me daar even 'n akkevietje hebben zal ik m'n
| |
| |
handschoen aantrekken, krak zegt-ie. 't Moet je toch maar overkómen?
Later, toen we bij ons thuis altijd die last hadden om ze bij 't praten uit-elkaar te houden: ònze Alie, en ‘Alie-van Joop’ - later heeft ze 't me verteld:
‘Ik zag je toevallig die handschoen gescheurd-en-wel uit je zak halen, en ik wou net waarschuwen, en daar speel jij in-eens die komedie. . . . En een schik dat ik in je had. . . . ik vond het zo echt uitgerekend-slim, en zo echt jongensachtig nog, hè. Maar ja, voor geen geld had ik je laten merken, da 'k het begrepen had. Zó wàren we toen nog niet met elkaar, hè?’
|
|