| |
| |
| |
XXIX.
Ik moet tòch 'es mee, hebben m'n nichten Anne en Gonda betoogd, naar een van die soireé's van onze neef Wim. Van Wim z'n soirée-klub dan. Al was het alleenmaar om Marie en Alie, die nou nooit 'es wat hebben. En Marie en Alie hebben smachtend gekeken.
Hm, heb ik gezegd.
‘O, als jij het niet van plan bent, dan zal Wim ze zelf wel 'es komen vragen. Er is eerstdaags weer wat, we zullen hem waarschuwen, dat-ie hier met kaarten naar toe komt,’ is Gonda vinnig.
‘Kaarten? Hoe kaarten?’ ben ik toch nieuwsgierig.
‘Nou, introduktie-kaarten van vijftig cent, of nee, zestig cent kosten ze tegenwoordig.’
‘Gut, da's nog 'es om te betalen,’ vindt moeder.
‘En het bàl is altijd. . . .! Dol gezellig, en toch netjes; onder elkáár. Daar zijn ze in Wim z'n klub èrg op. Ze introduceren maar niet iederéén, hoor! Hè, Anne, die van je-weet-wel, uit de Hugo de Grootstraat, die hebben ze toen maar wàt netjes geweigerd zonder heren-geleide, weet je nog wel?’
Ja, Anne weet wel, wie ze bedoelt.
‘Maar een bal,’ opponeer ik verbaasd, ‘een bal is toch niks voor hier Marie en Alie?’
‘Waarom niet?’ vraagt Alie met verwonderlike promptheid. Ik lach goedig. ‘Omdat je op een bal dansen moet,’ ben ik logies.
Of ik dan soms dacht, dat ze niet dansen kunnen? Hebben ze op atelier wel geleerd, hoor, in 't koffie-uurtje, van dikke Betsy, die slaat geen soirée over. . . . Tot de Lanciers toe kunnen ze, hoor.
Ik zwijg verslagen. ‘Nou, je denkt d'r nog maar 'es over,’ besluit Gonda.
Ik vertel de mop aan Dolf. Hoe-ie dat vindt: die neef van me, Wim, heeft een klub. Doel: soirée's te geven, met bal. Merkwaardig proleten-idee, niet?
| |
| |
‘Nou. . . .’ zegt Dolf op een zonderling-gerekte toon, alsof-ie zeggen wil: zo héél gek is dat idee niet.
Ik kijk hem verbaasd aan: ik had meer verstandige mensenhaat bij hem verwacht, nu dat met die in Haarlem helemaal uit is geraakt, verleden jaar.
‘Maar jij wordt toch zeker óók misselik van dat soireetjes-gedoe?’ por ik hem aan.
‘Och. . . .,’ zegt Dolf, ‘ze schijnen d'r toch wel 'es lol te hebben. Wij zijn ook eigenlik wel 'n paar dooie Pieten, geloof ik.’
‘Maar kerel, je lijkt wel gek, weet je wel, dat ze daar dànsen, met alle flauwe kul van een boord tot over je oren, en handschoenen aan je poten en zo?’ Ik word werkelik driftig: we zijn het er toch al jaren over eens, dat zo iets ver beneden ons is?
‘Ja, we zouden natuurlik dansen moeten leren,’ erkent Dolf kalm! Dus - dat we d'r wel 'es naar toe zouden kunnen gaan, wij notabene - dat staat bij hem al vast? Dan is er een paardenmiddel nodig, om hem weer normaal te krijgen:
‘En wat heb je me zèlf dan verteld van die Haarlemse soirée's, waar je zo hartstikke-misselik van werd, dat je. . . . dat je. . . .’
‘Och,’ blijft Dolf kalm, ‘dat lag 'em aan 't soort mensen. Maar als je nou 'es met gewóne mensen, waar je je bij thuis voelt, als je nou dáár 's zo'n partijtje mee organiseert, och, als ik zusters had, dan weet ik nog niet. . . .’
‘Nou je kan die van mij krijgen, èn desnoods nog twee nichten d'r bij.’
Dolf grinnikt en zegt, gelukkig op z'n ouetoon: ‘Merci.’
Jawel, jawel; de wereld om me heen is op onweerstaanbare wijze bezig gek te worden! Marie en Alie èn moeder, ze hebben geen andere konservatie meer dan de japonnetjes, de goedkope japonnetjes, maar waar het ‘bèst mee kan.’ Och, als je 't zelf maakt, kun je nog 'es wat aardigs aan hebben naar een soirée. Over de tafel in onze
| |
| |
huiskamer liggen 's avonds prullerige lappen, en Marie heeft de leiding.
Henk komt 'es op-lopen.
‘Soirée, meneer,’ zeg ik, op de lappen wijzend, ‘met bàl.’
‘Ja, lèkker; soirée,’ kraait Alie strijdlustig.
Henk, de serieuze, jonge huisvader, kijkt mij trouwhartig aan. Och ja, denk ik, jij vindt het net zulke nonsens als ik; maar wees verstandig, en laat ze begaan.
Henk is verstandig, en negeert de lappen, en weidt uit over z'n kleine meid, ons gezamenlik familie-wonder.
Ik breng hem een eindje weg.
‘Wat is dat voor krankzinnigheid, ga jij met ze naar een bal?’ informeert Henk op straat.
‘Ik?’ En m'n vraag is zó welsprekend, dat Henk bij wijze van verontschuldiging lacht, en zegt: ‘Ik dàcht tenminste al, noù. . . .’
Wim komt. Met de kaarten. Hij introduceert Anne en Gonda wel. Ik kan drie kaarten krijgen voor mij en Marie en Alie.
Ik deel hem mee, niets voor soirée's te voelen; ijzig, zodat-ie snappen moet, bij mij aan 't verkeerde kantoor te zijn. Maar jawel! Wim slaat aan 't betogen en uitleggen, over soirée's èn soirée's; en publiek; en het blijkt, dat zijn klub een zeer verheven instelling is tot verbetering van dit ondermaanse in 't algemeen. Hij heeft het over peil, en over netheid, en over jongelui. Nee Joop, je moet bepaald 'es komen kijken, heus, het zal je wel bevallen. Nee volstrekt niet het dansen alleen, maar ook de opvoering, wat we géven, het programma. En allemaal ònderling. En 's zomers je uitstapjes met de klub; en een open-luchtbal in 't Tolhuis, maar dan moet je verdòmd oppassen met je introdukties, dat er geen verkeerde elementen binnensluipen. . . . Hij doet verslag van z'n optreden, verleden jaar, met twee orde-kommissarissen, hebben ze drie dronken studenten d'r uit gezet.
| |
| |
Ik zit somber te knikken, want ik zie, voor m'n ogen, m'n zusters stapel-mal worden. In moeders ogen is iets nieuws te lezen: trots op háár neef, Wim!
Wim gaat door. Geeft een overzicht van de verschillende klubs, en het karakter hunner soirée's; de soirée's van de onderwijzers kent-ie óók, zeker, die zijn natuurlik óók heel goed maar ze hebben momenteel toch niet die krachten, die zijn klub heeft, voor deklamatie en toneel.
‘Nou,. . . .’ opponeer ik een beetje, voor m'n fatsoen.
‘Nee Joop, wat Piet van Straten bij ons doet, doet d'r geen één bij jullie.’
‘Och ga weg,’ houd ik vol. Wat weet ik van ‘onze’ soirée's, ik ben er nog nooit geweest! Maar daarom geef ik nog niet dadelik toe, dat wij géén Piet van Straten hebben!
‘Nou, kom dan bij ons 'es kijken,’ daagt Wim me uit.
Maar ik heb geen gelegenheid, om daarop te antwoorden want Marie en Alie roepen verontwaardigd, dat ik het voor hen altijd stil gehouden heb, van die onderwijzerssoirée's.
‘Jullie waren nog te jong,’ probeer ik me te redden met plagen.
Maar Wim heeft de leiding van de konversatie alweer genomen. Hij wil iets erkennen: twee jaar geleden kon zijn klub niet tegen de mijne (ik blijk waarachtig zèlf al een soiree klub te hebben) op - maar er is hard gewerkt. ‘Weet je waar jullie ons de baas in zijn? In het drama. Een dramátiese eenakter is voor ons nog te zwaar.’
‘O zo,’ zeg ik voldaan.
‘Maar dat kòmt wel, hoor. Nee zeg, je moet bepááld 'es komen kijken, het zal je meevallen.’
Ik weet zelf niet, wat me bezield heeft, om in te gaan op dat soiree-gefilosofeer van m'n neef - hoe ik nu eigenlik in-eens zo'n behoefte heb gekregen, om zekere kennis van het soirée-wezen te veinzen. Maar de konsekwentie, daar ontkom ik niet meer aan:
‘Nou vooruit, ik kom ook 'es bij jùllie.’
| |
| |
Alie vliegt op, en omhelst me dankbaar. . . .
Dat met die kaarten is nog zo eenvoudig niet. Heren kan Wim introduceren zoveel-ie wil, hij moet persoonlik voor ze in-staan; witte kaart, op naam. Maar dames, behalve dan de dames-léden natuurlik, moeten onder geleide zijn van een introducé; iedere introducé kan twee dames meenemen, op een rose kaart. En daar wordt streng de hand aan gehouden, om de goeie nààm van de klub. ‘Er zijn klubs, waar ik je staaltjes van zou kunnen vertellen. . .’
‘Nou ja, láát maar,’ zegt moeder zorgzaam.
Ik krijg dus één witte kaart-op-naam en twee rose kaarten. Zestig cent per stuk. Maar hij raadt me aan: bespróken plaatsen, een dubbeltje duurder; hij zal ze wel voor ons bespreken.
‘Goed,’ stem ik toe, en ik betaal. Ineens denk ik aan Dolf:
‘Kan ik niet nòg een kaart nemen voor m'n vriend Dolf?’
Wim fronst de wenkbrauwen.
‘Onbekend. Een kollega van je? Sta je voor hem in?’
Ik wacht even, of-ie in een lach schiet. Maar neen, hij is onbetaalbaar-ernstig; en als ik komiek wil zijn, en beweer: ‘Ja een kollega. Een ook héél fatsoenlik,’ zegt-ie: ‘In orde. Dan introduceer ik hem. Naam?’
En plechtig gaat-ie voor Dolf een witte kaart invullen. Halverwege houdt-ie op.
‘Wenst (hij zegt officiëel-weg: wènst) - wenst je vriend misschien óók een of twee dames te introduceren? Hij hééft het recht, zie je. En 't bestuur ziet het graag, 't geeft meer. . . . eh. . . . geanimeerdheid. . . .’
Ja, weet ik of Dolf dames voorradig heeft? Ik vrees, van niet. Maar. . . . misschien toch wel één. . . . peins ik.
‘Enfin,’ zegt Wim, Dolfs kaart verder invullend, ‘dàt hóór ik dan nog wel. Ook besproken?’
‘Ja, bij òns maar.’
‘Best. Dan zal ik daar nog twee plaatsen voor je vriend
| |
| |
reserveren tot. . . . Laat 'es kijken. . . . uiterlik Maandag. Krijg ik misschien Zondag of zo wel bericht.’
Ik betaal weer. Wim maakt zorgvuldig aantekeningen in z'n zakboekje, en bergt z'n witte en rose kaarten weer weg.
‘Een sigaar?’ Ik schuif het kistje zijn kant uit.
‘Nee, dank je. Maar als ik mag. . .’ en hij steekt uit een eigen kokertje een sigaret op, met een elegantie, die mij irriteert.
Hij gaat wat achterover zitten, en blijkt nog wat te blijven plakken.
Ja, als 't zó doorgaat, krijgen ze de zaal weer vol. 't Programma staat nog niet helemáál vast, maar 't wordt schitterend. Voor 't bal krijgen ze de hele nacht verlof, da's al in orde. . . .
M'n zussen luisteren, maar zijn toch weer met hun lappen begonnen. Wim kijkt er naar met een glimlach van begrijpen, en zegt dan plotseling:
‘Jij en je vrind hèbben natuurlik een zwart pak, hè?’
‘Hoe dat zo?’
‘Om te dansen toch.’
‘Nee,’ zeg ik met wellust, ‘een zwart pak hou ik er niet op na. En Dolf ook niet. Zover hebben we het nog niet gebracht, zie-je.’
Hij fluit eventjes, zéér bedenkelik.
‘Daar zou ik dan gedonder mee krijgen, zeg. Dat kan niet. Daar houen we strèng de hand aan. . . .’
‘Och, kom. 't Is toch onder elkaar,’ zeg ik met stille pret.
‘Ja, onder-elkaar, onder-elkaar, maar de heren moéten in 't zwart zijn. En, witte handschoenen. Anders zou 't gauw een zóótje worden, neem me niet kwalik hoor. Daar moeten we wat op vinden, Joop.’
Hij kijkt me waarlik verlegen aan!
Ik zal hem maar geruststellen:
‘O, maar we dansen géén van beiden, Dolf en ik. Of mogen we d'r soms helemáál niet in zonder zwart pak?’
| |
| |
Hij lacht, opgelucht. Nee, zó ver gaan ze niet. 't Geldt alleen-maar voor 't dansen. Dat kùnnen ze niet toelaten. Net zo min als dames-met-elkaar dansen. Wordt soms ook geprobeerd. Er zijn klubs, waar ze dat oogluikend toestaan. Maar bij hùn niet. Hoeft ook trouwens niet, want er zijn altijd heren genoeg. . . .
Ik word toch een beetje wee van hem. En 't ergste is, de tastbare eerbied van m'n moeder en de zussen voor deze soiree-proleet! Ik moèt baldadig zijn:
‘Tjonge, jonge,’ deklameer ik zuchtend, ‘'k heb nooit geweten, dat er aan al die dingen zóveel vastzat.’
Hij blijkt dikhuidig: ‘Tja. . . .’ zegt-ie wijs.
En Marie, het vroegere Marietje, - Marie kijkt van haar lappen op en zegt: ‘Wat weet jij nou ook van 't léven af.’
Hé, zou ze mee willen doen, om onze neef in 't zonnetje te zetten? Ik kijk haar aan. Ze ontwijkt m'n blik. Maar aan d'r driftige bewegingen met de lappen zie ik, dat ze. . . . dat ze ernstig is geweest!
En het neef - in m'n verslag aan Dolf zal ik Wim hèt neef noemen - steekt met elegant gebaar weer een sigaret op.
Het is waarlik benauwend. Alleen m'n goeie moeder is nog 'n beetje bij d'r verstand: trekt achter Wims rug een vies gezicht, vanwege die stinksigaret natuurlik.
Maar later op de avond, als Wim vertrokken is, en de meisjes al naar bed zijn, dan moet ik helaas ook moèders abnormaliteit konstateren.
‘Als ik jou was, dan nam ik eerstdaags toch óók-maar een zwart pak, jongen.’
‘Némen ja,’ grauw ik, ‘gàppen zeker.’
Ja, de wereld om me heen is stapel-gek. Want als ik Dolf z'n kaart breng, en hem, bij wijze van verontschuldiging, wil gaan vertellen van hèt neef, dan wrijft hij in z'n handen, en verklaart, dat het allemachtig leuk is, dat-ie daar nou 'es echt zin in heeft.
| |
| |
‘Zo,’ zeg ik bitter, ‘en je kan nog twee kaarten d'r bij bestellen, als je soms dames wilt meenemen, wénst mee te nemen bedoel ik. Het bestuur ziet dat zelfs graag. . . .’
Maar Dolf heeft m'n sarkasme niet in de gaten:
‘Nou, twéé hoeft niet. Maar d'r is d'r eentje bij ons op school, en die kon d'r wel óók 'es zin in hebben. 'k Zal het d'r voorstellen.’
'k Zal hem toch nog even een koude douche geven:
‘Hei-je een zwart pak, mannetje?’
Ach hemel. Mijn vriend Dolf is nog gekker dan al de anderen:
‘O, da's niet erg. Zwarte pakken kun je huren.’
En ik mis de kracht, om hem te vragen, of-ie dansen kan. Want ik voel het: in 't stadium, waar-ie nu in verkeert, zal hij antwoorden: ‘Dat leer ik nog wel eventjes.’
Ik heb het land. En o tragies wonder. . . . niet op de mal-wordende wereld om me heen. Neen. Ik heb het land - omdat ik me daar op zo'n George-leen-me-even-vijf-pop-soirée zitten zal als het armoedje, dat nog niet eens geklééd is!
Ja, nu, na jaren zie ik de tragiek van dat moment wel zeer duidelik. Het ongerief begòn zeldzamer te worden; ik begòn op mijn manier al zekere welstand te genieten: schoenen op-tijd laten repareren; af en toe al 'es een hoed durven afdanken. Maar ik zag het niet. Ik zie het nu pas, nu als ik enige ongerief-herinnering uit het jaar vóór de soirée-epidemie slechts wat ergernis vind overm'n nieuwe gummi-jas, die zo lang ‘nieuw’ blijft stinken. . . .
Dat kòn niet, dat mòcht niet, dat was een levenslijn geworden, die voor mij niet paste: het ongerief verdwenen!. . . .
|
|