| |
| |
| |
XXVIII.
Eindelik eens een behoorlike winter, met ijs! Op de slootjes buiten Amsterdam wordt al druk gereden, de ijsbaan is al open; morgen zullen, als het vannacht doorvriest, de vijvers in de parken zonder gevaar berijdbaar zijn. Ze zeggen, dat er al héle stukken van de Haarlemmervaart betrouwbaar zijn. In heel Friesland ligt de binnenvaart al stil; de eerste hardrijderijen zijn er al gehouden. Ja, 't wordt een ouderwetse winter. Hoeveel jaar is het al niet geleden dat ik op schaatsen zwierde? Dat was nog in Haarlem, Waar zijn eigenlik m'n schaatsen? Ik moet nog schaatsen hebben. Ja, 't was niet veel soeps, maar ik dééd het er mee; in ieder geval, m'n schaatsen moeten er nog zijn.
Ik interpelleer moeder ‘Nou, als ze d'r nog zijn,’ zegt die onverschillig, ‘dan liggen ze in die oue kist op-zolder, daar zit een hoop oud-roest in. Weggegooid heb ik in ieder geval niets. Maar Jan is er al in aan 't snorren geweest, dat stel waar hij mee weg is, heeft-ie natuurlik uit die kist gehaald.’
Ik ben een beetje verontwaardigd. ‘D'mee heeft die kleine smeerlap mijn schaatsen ingepikt,’ zeg ik.
‘Nou, dan waren jou schaatsen niet veel biezonders meer. . . .’
‘Even goed komt het niet te pas, dat zo'n kleine aap ze zonder vragen néémt. Ik kan d'r zelf wel op willen rijen,’ zet ik, geprikkeld, een ruzietje in. Wat duvel, of mijn schaatsen niet meer goed genoeg zijn, zal ik toch zeker, zelf uitmaken?
Maar moeder kijkt me spottend aan.
‘Maak je nou niet druk, ik wéét niet eens, wie z'n schaatsen Jan genomen heeft, misschien zijn het wel de oude van Henk geweest. Hij zal er de beste wel uitgepikt hebben. . . .’
‘Dat waren de mijne. Die van Henk waren helemáál niks.’
| |
| |
‘Nou, ik wéét het ook niet. Ga eerst maar 'es kijken, voor je je druk maakt.’
En ze draait zich onverschillig om, en loopt naar de keuken.
Mopperend in me zelf bestijg ik de trap, om op-zolder te gaan kijken. Het zal wel zo zijn, die kleine snotneus is er op mijn schaatsen van door. Maar dan zal-ie ze teruggeven, zo gauw-ie straks thuis komt, is-ie gek. Ik ga d'r zèlf op rijen. Laat hij die oue van Henk nemen, Henk rijdt toch niet meer. Van mijn schaatsen heeft-ie àf te blijven.
Ik sleep de oue kist naar 't raam, waar 't lichter is. Ja, een echte kollektie oud-roest. Ik weet nog precies, hoe mijn schaatsen van-voren waren: geen krul, maar een ietwat gevaarlike punt; 't schiet me zelf in-eens te binnen, hoe ik tegen de anderen deze konstruktie verdedigde: kon je bij een botsing nooit in elkaars ijzers verward raken. . . .
Nee, ze zijn d'r niet bij. Wat hier ligt, is rommel; brandhout, dat Henk-en-ik vroeger zelf al afgekeurd hadden. Wat 'n onzin van moeder, om dat zootje te bewaren, en met verhuizen steeds weer mee te slepen. . . .
‘Nou die rommel in die kist had u al lang weg kunnen doen,’ begin ik, beneden gekomen, tegen moeder.
‘Ik zou je danken. Zeker om dan later het gemopper te krijgen, van de goeie schaatsen, die ik weggegooid heb? Ik kèn jullie. Nou is het niks, nou het er nog is; maar als 't er niet meer was, dan kreeg ik op m'n kop. . . .
‘Maar mijn schaatsen waren d'r niet bij, dus die heeft Jan dan zeker.’
‘Nou, dat weet je gauw genoeg, als-ie straks thuiskomt.’
Ze neemt het toch wèl wat licht op, vind ik.
Dat neemt niet weg, dat het een brutale streek van 'em is. Heb ik gezegd, dat ik die schaatsen afdankte? Nee toch? Nou dan had-ie d'r àf moeten blijven. . . . .
‘Jasses, Joop, zánik nou toch niet als een oue kerel, ik weet niet, wat je in-eens mankeert. Het schaap zal gedacht hebben: de schaatsen liggen d'r toch maar. . . .’
| |
| |
‘Wist-ie niks van. Had-ie kunnen vragen. . . .’
‘Och loop rond, zanikpot. En, wat zou jij d'r van bederven, als je zorgde dat je kleine broer een paar schaatsen kréég desnoods? Ik was blij dat-ie niet langer zeurde, ik heb 'em nog een dubbeltje gegeven voor een paar nieuwe neusbandjes of zo, weet ik wat, bij de schoenmaker, beneden.’
Ik zwijg. Want nu begrijp ik het in-eens: moeder heeft d'r alles van geweten. Heeft eigenlik achter m'n rug m'n schaatsen maar weggegeven, met nog een dubbeltje d'r bij, om ze op te laten knappen. Maar ik durf er niet over óp te spelen: mijn kleine broer heeft zeker moreel recht op schaatsen in 't algemeen, een recht dat ook ik erkennen moet. En als ik mijn schaatsen terug-eis - dan zal ik een nieuw probleem hebben op te lossen: hoe Jàn aan schaatsen te helpen?
Jan komt thuis, vlak voor 't eten. Heeft, naar-ie geestdriftig meedeelt, op de Haarlemmervaart bij Sloterdijk gereden, prachtig ijs. Alleen - die oue rotschaatsen waren zo bot.
‘Laat mij die oue rotschaatsen maar 'es kijken,’ zeg ik op duidelik-dubbelzinnige toon.
‘Ja, 't zijn mijn schaatsen, ik mócht ze van moeder,’ zegt Jan.
Moeder zwijgt natuurlik.
‘Laat ze mij maar 'es kijken,’ houd ik vol.
Hij wijst naar de hoek, waar-ie ze neergesmeten heeft bij 't binnenkomen.
‘Zou je ze je grote broer maar niet even áán-geven?’ raadt moeder dreigend.
Jan brengt me de schaatsen. Ja, 't zijn de mijne: ik herken ze, aan die punten van-voren. Maar hoe verschillen deze schunnige, ongelukkige, armoedige dingen van de toch ook niet weelderige, schaatsen mijner herinnering! Heb ik op déze dingen werkelik gereden indertijd? Ze zijn zo intens-armoedig, zo absoluut-minderwaardig, dat ik me schamen zou, er mee bij de weg te lopen; ik durf Jan niet
| |
| |
eens een standje te geven - wat ik toch van plan was - omdat hij 't ‘ouwe rotschaatsen’ noemt. Het enig-toonbare d'r aan zijn de nieuwe neus-leertjes. . . . Ik betast de gammele hakke-banden, trek er onwillekeurig aan eentje - pats, kapot!
‘Dat doe je zèlf,’ konstateert Jan fel.
‘Was anders onder 't rijden gebroken, had je een doodval kunnen doen,’ zeg ik, en ik trek de andere hakkeband óók kapot. . .
Jan maakt een zonderling blèrend geluid; moeder zegt: ‘Nou, wat moet dàt nou?’
‘Dat die hakkebanden gevaarlik waren,’ zeg ik lachend. ‘Jan, ga straks maar even bij de schoenmaker horen, wat-ie voor een paar nieuwe hakkebanden rekent.’
‘O,’ zegt Jan opgelucht, ‘en mag ik ze dan meteen ook laten slijpen? Bij Abels kost het vijftig centen, je kan d'r op wachten.’
‘Goed hoor,’ ben ik royaal, en ik geef Jan een amikaal opstoppertje.
‘Verdikkeme,’ zegt Jan vergenoegd.
‘Ja, met zo'n grote broer als Joop ben je goed-af,’ konstateert moeder, terwijl ze de tafel gaat dekken.
Nauwkeurige financiële berekeningen stel ik uit tot verderop in de maand: ik heb besloten, dat ik nu eindelik eens, voor 't eerst in m'n leven, een paar behoorlike schaatsen zal hebben. Waar niets aan mankeert. De schaatsen voor m'n leven. Ik heb er genoeg van, van dat eeuwige gesappel, met minderwaardig spul. Henk is jonger dan ik, is al getrouwd, houdt d'r al een dochtertje op na - en ik zal, nu er eindelik eens mooi ijs is, en iedereen rijdt, niet eens goeie schaatsen durven kopen? Nee, om de bliksem niet, ik ga d'r van avond nog op uit, en ik ben niet van plan, op een gulden te kijken ook. . . .
Ze worden een symbool van m'n afscheid aan de armoedige krentenwegerij, van m'n benauwende zuinigheid, de schaatsen die ik ga kopen.
| |
| |
Jan troont me mee naar de schoenmaker beneden ons, om de hakkebanden te kopen. Hij heeft liever, dat ik zeg, wat voor soort hij nemen mag, want er zijn dure en goedkope. De kleine aap schijnt m'n royale bui in de gaten te hebben.
De duurste hakkebanden, maar het zijn dan ook ongelooflik soliede brokken leer, blijken veertig cent te kosten, en ik maak er zonder aarzelen Jan gelukkig mee. En ik informeer meteen, wat de schoenmaker zou rekenen voor een kompleet garnituur. De schoenmaker laat me zien, wat-ie voor zichzelf gemaakt heeft, met slappe bindriemen, die hèm veel beter bevallen dan riemen met gespen, en waar óók geen schaatsenbànd tegen óp kan. Dat komt, kompleet, op één gulden. En laat ik gerust maar eens in de winkels vragen, wat ze dáár voor garnituur rekenen. . . . Prachtig: ik kom straks terug, om hem mijn nieuwe schaatsen van garnituur te laten voorzien. . . .
Zaterdagavond. Ik zit, een beetje rozig, bij de kachel, en praat met Jan genoeglik na over de énige middag die we hebben gehad. Moeder geniet, als ik vertel, dat die kleine duvel toch al wàt aardig op die oue dingen van mij d'r over heen scharrelt. En de kleine duvel doet een vleiend verhaal, hoe geweldig Jóóp was. ‘O, Joop heeft altijd prachtig kunnen rijen,’ beweert moeder. Ik glimlach vergenoegd. Ik hèb allemachtig lekker gereden. 'k Heb nu eigenlik eens kunnen konstateren, wat 'n paar goeie schaatsen betékenen, en wat het waard is, als d'r stevige, betrouwbare spullen aan zitten. Geen gezanik van telkens over-binden, van een neusbandje dat het begeeft, geen gemier met touwtjes. . . . een middag van onverdeeld genieten is het geweest. Die schaatsen - ze liggen zorgvuldig schoongemaakt achter de kachel - maken me tot een ander mens waarachtig. En morgen wordt het wéér een reuzen-dag. Straks komt Dolf, gaan we samen nog wat werken voor Engels, want Maandagavond hebben we les, en morgen komt er van werken niets. Waar zou Dolf
| |
| |
eigenlik vanmiddag hebben gezeten? Misschien kunnen we straks afspreken, om morgen een tocht te doen. Je moet, binnen-door, al naar Marken kunnen.
Marie er Alie zijn d'r op uit, om te zien, of ze niet ergens goedkope schaatsen kunnen kopen - willen zo graag ook nog leren rijden; er is nooit van gekomen, doordat er maar zo kort ijs was. . . . en ze 't eigenlik zonde vonden van 't geld ook. . . .
‘Nou, 't leert gauw genoeg,’ heb ik gezegd, ‘en als jullie 't kunnen, dan neem ik jullie mee op een tocht.’
Eén ding heeft me gespeten: dat ik ze geen klein subsidietje heb kunnen geven voor de schaatsen-koperij, doordat ik zelf al zoveel onkosten heb gehad deze maand.
Dolf is gekomen. We zitten rustig met ons tweeën in de voorkamer, ieder aan een kant van de kachel, die lekker brandt.
‘Waar heb jij vanmiddag gezeten?’ vraag ik. ‘'k Heb aldoor naar je uit-gekeken. Toch niet naar Haarlem geweest weer?’
Dolf zucht, en 'k heb een beetje spijt van m'n onkiesheid: dat in Haarlem schiet maar niet op: zij is een engel, maar die deftige oue heer is een Nero.
‘'k Heb geen schaatsen meer,’ zegt Dolf somber ‘'k heb vanmiddag de hele boel thuis overhoop gehaald, maar schaatsen ho-maar. Tenminste, niet waar je op rijen kan. En nou komt vanavond nog dit.’
Hij legt 'n briefkaart voor me. Ik aarzel.
‘Ja lees maar.’
Ik lees. ‘Lieve D.’ Zo, dus een briefkaart van háár; en ik aarzel weer.
‘Ja lees 'em maar. Wat ze op een briefkaart schrijft, mag iedereen lezen, hè.’
Ik lees verder. Ze is morgen, Zondag, de hele dag op de ijsbaan van de Haarlemse klub. Maar introducees hebben ook toegang, tegen entrée. Ze rekent d'r op, dat-ie verschijnt, het is er heel gezellig. . . .
| |
| |
Onwillekeurig kijk ik naar mijn fijne schaatsen, die nog achter de kachel liggen.
‘Ja,’ zegt Dolf met een knoop, ‘jij kan nieuwe schaatsen kopen. Maar hoe kan ik dat nou doen, ik moet om 'n haverklap zestig spie uitgeven voor 'n retourtje-Haarlem, en wat d'r nog bijkomt. En op die ijsbaan nog entrée ook, hoevéél schrijft ze niet eens. Enfin, dàt zal me de kop niet kosten. Maar hoe kom ik aan behoorlike schaatsen, schaatsen waar ik mee verschijnen kan, - dáár?’
We blijven zwijgend roken.
‘En jij gaat natuurlik morgen zèlf rijen, hè?’ vraagt eindelik Dolf, in de lamp starend.
Ik geef geen antwoord. De vraag is natuurlik volmaakt-krankzinnig. Waarvoor zou ik anders die schaatsen hebben gekocht?
‘Had je al bepaalde plannen gemaakt voor morgen?’ vorst Dolf verder.
‘Och, bepaalde plànnen niet. Ik. . . .’
‘Dus bijvoorbeeld geen àfspraak?’ houdt hij aan. En ik voel het: in z'n radeloosheid zal hij voor niets meer terugdeinzen.
‘Nee, 'n afspraak niet. Met wie zou ik nou een àfspraak hebben?’ tracht ik sarkasties te zijn.
Hij geeft een klap op die vervloekte briefkaart. ‘Ik heb wèl een afspraak. Maar ik kan niet.’
Het kan bijna niet duideliker. Hij bedoelt, dat degeen die een afspraak heeft, ook de schaatsen moet hebben. En daar is toch ook niets tegen in te brengen?. . . .
‘Nou,’ zeg ik dus, ‘dan is de zaak heel eenvoudig toch: jij gaat morgen op mijn schaatsen. Laten we maar geen flauwe kul d'r over verkopen. Of weet jij d'r wat ànders op?’
‘Ik zou kunnen schrijven dat ik de griep heb.’
‘Die brief krijgt ze niet meer op tijd.’
‘Maar jij dan.’
‘Ik denk maar dat ik die schaatsen pas Maandag koop. Kon toch ook best?’
| |
| |
‘Ja, maar, kan jij niet ergens een paar àndere lenen?’ Waar jij je bij-voorbeeld morgen zolang mee behelpen kon?’
Ik schiet in een lach, ik kan het niet helpen. Hij is onbetaalbaar, in z'n radeloosheid! Dolf. Dat hij morgen op mijn schaatsen daar in Haarlem op die ijsklub de branie zal spelen, staat al vast voor 'em. Hij zou 't alleen nog wel aardig vinden, als-ie mij uit de brand kon helpen, die morgen zonder schaatsen zit. . . .
‘Nou ik kom morgen de dag wel door,’ zeg ik, ‘wou je vanavond nog wat werken, of ben je alleen-maar even om die schaatsen gekomen?’
Want voor mij is de zaak al beslist natuurlik.
‘Wat zou jij in mijn geval doen?’ vraagt Dolf nog.
‘Een vent opsnorren, die schaatsen heeft. En die doodeenvoudig lenen, tenminste - als het fatsoenlike schaatsen waren.’
En ik neem mijn schaatsen achter de kachel vandaan, en laat ze in 't lamplicht schitteren. ‘En waarachtig kerel, het zijn fatsoenlike schaatsen, al zeg ik het zelf.’
‘Ja, jij bent een filosoof,’ zegt Dolf lachend.
‘Afgesproken. Nou nog 'n uurtje Engels?’
‘'k Heb verdorie m'n boeken vergeten mee te nemen,’ bekent Dolf met een toch-wat verlegen lachje. Of de arme bliksem ook in de rats gezeten heeft na die briefkaart!
Enfin, dan maar samen zien te doen uit één boek. En net zitten we, waarlik een beetje als twee gelieven, over 't zelfde boek gebogen, als Marie en Alie komen binnengestoven, met moeder d'r achter aan.
Of Joop 'es kijken wil. Ze zijn geslaagd: ieder een paar schaatsen, tweede-hands, op de Nieuwmarkt; en goedkóóp! Ráái 'es, ráái 'es hoe weinig?
‘Maar. . . . maar nou moeten we 't nog léren. . . .’ stottert Alie.
‘Ik ga morgen met jullie mee. Naar een stil baantje, hoor,’ en ik omhels m'n zussen plagend.
‘Je zal daar gèk zijn,’ zegt Marie, zich haastig los- | |
| |
makend . Maar Alie beweert: ‘O, dat doet Joop wel.’
Dolf staat de tweede-hands-schaatsen nadenkend te bekijken. ‘Tot hoe laat is het markt?’ vraagt-ie.
De idioot! Zal mij nog willen beletten, de opofferende grote broer te zijn. . . .
‘Nou vooruit, opgemarcheerd, morgenochtend ga 'k met jullie mee. Dolf en ik moeten nu nog wat werken,’ kommandeer ik met genoegelike norsheid m'n zussen.
Rumoerend trekken ze af.
‘Hij bederft jullie,’ hoor ik moeder zeggen. Ja, die wéét niet, hoe samengesteld de wereld soms is!
Maandagochtend. Moeder komt me wekken.
‘Zal ik je nou 'es wat vertellen, Joop? Het regent.’
Natuurlik, denk ik:
Ik had het eigenlik moeten begrijpen: op zoveel onnatuurlike braafheid als ik vertoond heb, volgt in deze wrede wereld een stevige dooi:
De definitieve dooi van deze winter. . . .
|
|