| |
| |
| |
XXVII.
Het ondenkbare is werkelikheid geworden: ik ben een heer met een garderobe, met een volslagen garderobe, voor negen gulden! 't Is de eerste dagen zelfs te veel van 't goede: ik kàn er niet toe komen, een van m'n beide pakken naar school aan te trekken.
Met Henk krijg ik een begin van ongenoegen over de inrichting van onze gezamenlike klerenkast, als ik wat nonchalant zijn spullen weg-chuif tegen de achterkant, z'n schamele winterjas en z'n eigenlik kleurloze ‘beste pak.’ Ik geef toe, dat ook zijn kleren recht hebben op een ongekreukeld bestaan, en konstateer dus, dat ‘zo langzamerhand’ die kast voor ons tweeën te klein zal worden - maar onze moeder veinst, dit niet te horen. Hetgeen zeer verstandig is, want waar zouden we méér bergruimte vandaan moeten toveren?
Ik prijs me gelukkig, dat ik zo verstandig ben geweest, ‘de goederen in eigendom te behouden’; want ik kan me niet voorstellen, dat ze over een jaar niet nòg-prachtig zullen zijn. Alleen - die zomerjas lijkt me een lichtzinnige keuze geweest; of het door het woord komt - ik weet het niet - maar ik twijfel er aan, of ik hem wel als winterjas zal kunnen gebruiken.
En zo langzamerhand komt er meer ongerief aan de dag. Als ik voor 't eerst in m'n grijze pak zal wegstappen, is mijn hoed plotseling van een akelige armoedigheid. Bij dit pak hoort een fleurige strooien hoed. Maar Henk rekent me voor, dat het zonde zou zijn, op dit moment een strooien hoed te kopen: de zomer schiet al hard op, over veertien dagen zie je overal de fijnste strooien dakkies voor een gulden liggen. Hij heeft gelijk, en ik probeer een dag of wat de kombinatie nieuw-pak - oude-hoed, met stijgende wrevel; en als 't Zaterdag is, heb ik er genoeg van, en ‘breek’ er een rijksdaalder ‘uit’ voor een piekfijne strooien hoed. Maar ben dan finaal door m'n salaris heen.
En dat wordt óók al weer een niet geheel onvermengd
| |
| |
genoegen: rond te lopen als de fijne meneer - maar absoluut platzak. Gelukkig leent Marie me gewillig af en toe wat, voor 'n paar sigaren. En de maand is dit keer kort: vóór de vakantie beuren we nog. Maar zó kort is de maand niet, of de plotseling afgeslagen strooien hoeden in alle winkels tergen me nog een volle week lang: als ik nog even geduld had gehad - zou ik een daalder rijker zijn geweest op dit moment. . . .
Dolf wordt stil van eerbied voor m'n chic, als ik hem, stralend, kom opzoeken. ‘M'n Damstraatje,’ stel ik m'n grijze pak voor, en de zomerjas, die ik zo chic-weg over m'n arm draag, ‘en thuis hangt nog een blauw pak, waar je van om-valt.’
‘Voor vijf pop in de maand!’ zucht Dolf spijtig.
Nou, niet precies vijf pop; 't is negen pop geworden.
‘Verrek,’ zegt Dolf, ‘dan heeft die kerel je toch aardig te grazen gehad, dan is het op bijna het dubbele uitgedraaid!’
Hé, zó heb ik 't geval nog niet bekeken! Ik loop nog maar steeds rond met in m'n hoofd dat vijfguldens-idee, en d'r is, nou ja, 'n bagatel bijgekomen. Maar ik heb me eigenlik nog niet gerealiseerd, hoe 'n stevig bagatel dat is. . . .
Ik houd een verhandeling over Damstra's systeem.
Maar Dolf hoort me hoofdschuddend aan, en zegt ten slotte nuchter:
‘Allemaal erg mooi. Maar hoe kunnen wij nou elke maand negen gulden missen?’
Ik zwijg verlegen.
‘Ja,’ zegt Dolf scherp, ‘zijn wij nou lui, die zomaar pakken van zes-en-dertig gulden kunnen dragen? Dat is een stomme streek, jong, daar kan je nog aardig krom voor liggen. Ik zou je tenminste bedanken.’
Ik beweer enige lichtzinnigheden - maar bedenk onderdehand: die zomerjas zal toch wel m'n winterjas moeten worden.
| |
| |
Ik wil ook nog beweren, dat Dolf overdrijft met z'n pakken van zes-en-dertig gulden; maar als ik even reken, ontdek ik met schrik, dat het inderdaad wáár is: ik heb me pakken aangeschaft, waar een schoolmeester niet over dènken zal, en dat met het gevoel, razend-goedkoop uit te zijn!
‘Nou jà,’ geef ik toe, èrg gekalmeerd nu, ‘maar met negen gulden had ik op dit moment óók niks begonnen.’
De ontmoeting met die jonge dame valt ook niet mee: de ‘keurigheid’ van mijn verschijning is niet in staat, haar heen te helpen over de griezeligheid van mijn persoon: iemand die kleren-op-afbetaling draagt.
Ik probeer het buitenkansje te belichten, en lieg dus maar dat het zaakje me vijf pop in de maand kost, zestig gulden in 't geheel, en dan moest ze eens het blauwe pak zien, dat nog thuis hangt. . . .
Ja, dat kan allemaal wel, teemt ze, maar zij is zo héél anders opgevoed.
En het wil die avond niet met ons. Ik doe mijn best, haar het principieël karakter van abonnementskleding uit te leggen. Maar ik voel duidelik, dat ze denkt, met een oplichter, met een soort flessentrekker te doen te hebben.
Bovendien gaat zij de hele vakantie, ja nog langer, uit logeren bij familie in Sneek. ‘Wie gaat er nou logeren in Snéék?’ vraag ik verbaasd, en toch ook met iets als weemoed. Maar zij zegt met een venijnigheid die ze nog-nooit vertoond heeft: ‘Och ja, andere mensen steken zich missschien in de schuld, om naar Scheveningen of Zwitserland te gaan, hè?’
‘Dank u,’ zeg ik moppig, en ik neem even m'n hoed af.
O nee, zó bedoelt ze 't niet, retireert ze.
Maar bij 't afscheid vergeet ik te informeren naar haar adres in Sneek, en zij zegt enkel-maar: ‘Nou, plezierige vakantie dan verder.’
En als m'n broer Henk 'n dag of wat later, na een zéér voorlopige biecht van zijn kant, informeert, hoe 't nou
| |
| |
staat met mijn. . . . eh. . . . engagement, dan zeg ik ijzig: ‘Engagement?’
Ja, was ik niet zo'n beetje aan de scharrel met. . . .
‘Gaat niet door, jong,’ zeg ik rustig. ‘En als ik jou een raad mag geven, neem in Godsnaam geen benepen, burgerlik type, al ziet ze d'r aardig uit - want dat wordt tóch niks.’
Najaar. En alsof ik mezelf niet een salarisvermindering van negen gulden in de maand heb bezorgd, ik moet onverbiddelik weer een nieuwe hoed kopen! En daarna een behoorlike nieuwe paraplu - om m'n mooie zomerjas te beschermen.
Winter. De zomerjas - het zal ook wel door die vervloekte naam komen - is zó verregaand luchtig, dat ik me in m'n enkele pak nog wèl zo warm voel. En toch moet ik hem als winterjas dragen, met de aangename taak tegen ieder die verwonderd is over m'n luchtige kleding, te betógen dat die jas mee-valt, hoor, en warmer zit dan zo'n dikke, waarin je je niet kunt bewegen. En 't ergste is, dat in de kast m'n nog bijna niet-gedragen blauwe pak hangt; als ik niet zo stom was geweest, had dat m'n winterjas kunnen zijn.
Was ik maar de flessentrekker, waar van de zomer zeker-iemand me voor aangezien heeft. Dan ging ik naar Damstra, en nam doodgewoon een nieuw abonnement. Twee winterjassen en een pak. Afgelopen.
Maar ik bèn geen oplichter. Ik duizel, als ik bereken, dat er dan zeven maanden zouden volgen van achttien gulden salariskorting; en die negen gulden brengt, elke maand weer, m'n financiën toch al zo van streek.
't Loopt tegen de Kerstdagen. Henk denkt er over, een nieuw pak te kopen; een blauw dit keer.
‘Hoeveel denk je te besteden?’ vraag ik, zo langs m'n neus weg.
‘Géén zes-en-dertig gulden,’ zegt Henk sarkasties.
| |
| |
Ik besluit, de toespeling maar niet te begrijpen, en houd aan: hoeveel hij gedacht had te besteden. Want, als hij een niet àl te laag bedrag noemt, heb ik bedacht, dan zal ik hem mijn blauwe pak voor minder aanbieden - dat geeft mij dan de kans, om 'es naar een winterjas uit te kijken, nietwaar?
‘Nou, boven de twintig gulden ga ik vast niet,’ zegt Henk, ‘misschien als ik een héél mooi zie, 'n páár gulden hoger - maar meer dan vijf-en-twintig gulden hèb ik niet, zie je.’
Ik verval in somber gepeins. Dat zegt zo'n Henk maar als een gewoon iets: dat-ie vijf-en-twintig gulden heeft, in kontanten. Zo-maar gewoon beschikbaar om een pak te kopen. . . . En ik? Nog zeven maanden krom liggen. . . .
‘Je zou mijn blauwe pak kunnen nemen, voor twintig pop,’ opper ik, ‘dan kocht ik voor die twintig pop een winterjas, zie je.’
‘Ajakkes,’ komt onze moeder d'r tussen, ‘dàt is nou helemáál. . . . broers die mekaars goed kopen, wat een gesjacher, dat kan nooit goed gaan, daar komt ruzie van ook. En. . . . eh. . . . ik dacht dat jij zo uit de brand was met die Damstra, Joop?’
Gelukkig, Henk negéért dit gezeur. ‘Twintig pop?’ vraagt-ie.
Ik knik, al denk ik even aan de zestien gulden strop.
‘Nou, da's goed,’ zegt Henk, ‘maar dan moet je er geen flauwe kul mee uithalen, en ook wèrkelik meteen d'r een winterjas voor kópen.’
‘Natuurlik.’
't Is toch een patente kerel, m'n broer: hij heeft mijn gebrek-aan-winterjas mee-geleefd blijkbaar. . . .
‘En, - 't blauwe pak moet mij pàssen,’ gaat Henk door.
‘Ja natuurlik,’ lach ik, ‘maar dat weet je wel, passen doet het.’
Ondanks moeders protest gaan we dadelik over tot de passerij.
Maar wat is dat nou?
| |
| |
Hoe komen we aan die malle legende, dat onze pakken over-en-weer passen?
't Lijkt nergens naar! De broek is Henk 'n héél stuk te kort; en het kolbert, dat zit 'em, of-ie z'n vaders jas aan heeft! Daar verzuipt-ie geregeld in, z'n rug zit met gekke royale plooien! Nee, dat gaat niet, dat kan niet.
't Is onbegrijpelijk. Namen we het vroeger niet zo nauw met dat passen van onze kleren, of zijn we zo veranderd van gestalte?
Maar in ieder geval: we moeten moeder gelijk geven: Henk zou d'r mee voor-gek lopen.
‘Ja, jong,’ zegt Henk met een zucht, ‘'t is jammer, maar die transactie gaat niet door. Eigenlik wel beroerd, hè?’
‘Nou, 't is geen dóódwond,’ redeneer ik, ‘maar wat merkwaardig, hè, zo'n verschil in een paar jaar tijds. Hadden we toch geen van beiden in de gaten, hé. . . .’
En ik redeneer maar door, over die merkwaardigheid, die merkwáárdigheid van ons tweeën, en onze nu gerustgestelde moeder praat mee en vertelt van héél vroeger, toen we nog op school waren. . . . Maar ik weet mijn vonnis: de hele winter zal ik in een zomerjas lopen te rillen.
Henk komt thuis met z'n nieuwe blauwe pak. 't Zit hem schitterend. Vier-en-twintig gulden ook, zegt-ie somber.
‘En nou 'es vergelijken met Joop z'n pak. De stof, en de voering, en de afwerking en zo,’ zegt moeder gezellig.
We vergelijken.
‘Nou, véél minder is het niet,’ konstateert Henk.
‘Ja, ze ontlopen elkaar niet zoveel,’ geef ik luchtigjes toe.
Moeder zwijgt.
Maar we hebben het natuurlik alle drie gezien: de wrede waarheid is, dat Henks pak dat van mij op alle punten slaat. Met stùkken!
Ik ben toch wel een wanboffer ook!
Februarie. 't Lijkt wel, of er nooit een eind komt aan
| |
| |
die smerige winter van sneeuw en wind en regen en kilheid.
Damstra heeft, mèt z'n kwitantie, een cirkulaire achtergelaten. Voor een gulden per maand kan ‘de kliëntèle’ zich abonneren op geregeld ‘nazien der garderobe’, oppersen, ontvlekken, kleine reparaties enz.
‘Dan zou je toch helemáál niet goed wijs zijn,’ zegt m'n moeder, als ik haar uitleg, waar 't om gaat, ‘die vent ziet je geloof ik voor een millionnair aan!’
Ik glimlach.
‘Als ik eenmaal van die vent af ben, moet ik niets meer van 'em hebben,’ zeg ik in een aanval van oprechtheid.
‘O zo,’ stemt moeder, bijna juichend, in. En nu blijkt zij óók eerlik te durven zijn:
‘En ik heb het je aldoor nog niet willen zeggen, maar weet je, wat ik óók zo vreselik vind? Die jongen, die elke maand het geld komt halen, die heeft een soort van uniform-pet op, met grote letters van voren: Damstra, tailleur, en hij schreeuwt altijd onder aan de trap van: “De kléremaker!” Denk je, dat de buren het niet al-lang in de gaten hebben?’
‘De buren? De buren kunnen voor mijn part naar de maan lopen. Dà's nou het minste,’ zeg ik nijdig.
|
|