| |
| |
| |
XXVI.
‘Voor H.H. ambtenaren en onderwijzers. . . . Kleding bij abonnement. . . . Vanaf vijf gulden per maand. . . .’
De advertentie in mijn vakblad heeft me al wekenlang geintrigeerd. Wat zou dat nu eigenlijk zijn? Vijf gulden per maand kun je zonder veel bezwaar missen - en zou je daar dan werkelik voor geklééd kunnen gaan? Eindelik eens verlost zijn van de beroerdigheid, nòg maar 'es een maand te wachten, eer je 't aandurft, iets nieuws aan te schaffen?
Ik beraadslaag met Henk. ‘Och ja,’ zegt Henk, ‘jullie met je vaste baantje poffen ze wel. Want dáár komt het natuurlik op neer, 't is op de pof kopen.’
Ik wijs hem op détails van de advertentie: naar keuze drie kostuums, òf twee kostuums en een winterjas, of een winterjas, en een zomerjas en een kostuum met extrapantalon. ‘Da's toch te gééf, voor zestig gulden? Al zou je 't in-ééns moeten betalen. . . .’
‘Ja, ineens zèstig gulden betalen!’ zegt Henk sarkasties.
Ik beraadslaag met m'n moeder. ‘Het zal wel niks zijn,’ oordeelt die, ‘alle waar is naar z'n geld, denk nog maar 'es aan die rommel die je gekocht hebt toen je uit-dienst kwam, hoe gauw was je dáár niet doorheen. Da's gegóten goed, allemaal.’
Moeders verklaring voor 't snel slijten: er ‘vallen gaten’ in, omdat het ‘gegoten goed’ is. Ik ben wel eens nieuwsgierig naar de techniek van het ‘gieten’ van stoffen - maar dáárover weet moeder me nooit in te lichten; doch vast staat, dat ‘gegoten goed’ het toppunt van on-soliditeit is.
Ik beraadslaag - in een eerlike bui - met zekere jonge dame, waar ik al zó ver mee ben, dat we elkaar bij de vóórnamen noemen, als er niemand in de buurt is.
‘Ajakkes Joop,’ zegt ze met een schrik, ‘da's op àfbetaling. Vréselik. Ja dat moet véél voorkomen, maar
| |
| |
ik begrijp niet, hoe ooit mensen hun goed op afbetaling willen kopen, 't is om je dóód te schamen. Ik zou nog liever. . . .’
Ja, denk ik, jij hebt makkelik praten. Jij koopt een lapje van dit of dat, en je naait er zelf iets van, dat dan bijna niets kost. Ik kan toch niet, eerstdaags, bij je familie aankomen als de kale schoolmeester? Maar ik zèg: ‘Niet dat ik er over denk, hoor. Ik ben alleen-maar nieuwsgierig, wat het eigenlijk is, zie je. En die advertentie staat er elke week wéér in, dus die kerel moet d'r vast en zeker klanten door krijgen. Snappen doe ik het niet.’
‘O 't moet heel véél voorkomen, maar ik vind het min.’ En ze rilt allerliefst. . . .
De advertentie blijft me intrigeren. ‘Damstra, Da Costastraat.’ Ik loop er eens langs. Op een bovenhuis is het. Aan de deur staat een vertrouwen-wekkend naambordje met ‘Mr. Tailleur,’ meer niet. Nee, dat is geen ordinair afbetalingsmagazijn. Maar wat is het dan?
Och, ik voor mij, ik heb vooreerst nog geen winterjas nodig, want het is pas Mei. Maar een zomerjas, - wel, dat zou toch wel leuk zijn, iets als luxe. En een nieuw pak - kàn ook nog wel wachten, dat niet. Maar wat verschotvan-pakken, niet altijd hetzelfde ‘goeie pak’ - zou me toch wel bevallen. En duurder komt het per saldo niet: terwijl je 't ene draagt, slijt immers 't andere niet?
Ik betoog tegen m'n vriend Dolf:
Eén van tweeën: die advertentie is verlakkerij, d'r zit iets achter dat niet in de haak is - of 't is eerlik spul.
Maar als 't géén eerlik spul is, dan is het toch een schandaal, dat zo'n advertentie geregeld in cms blad staat; dan moest die zaak 'es onderzocht worden, en dan konden de mensen gewaarschuwd worden, d'r niet in te vliegen. Ik moest d'r eigenlik eens op af gaan, om inlichtingen. Hoe zo'n abonnement nu is ingericht. En als dan de aap uit de mouw komt, koeltjes opmerken: dat klopt
| |
| |
nu juist niet met wat u advertéért, meneer Damstra. . . . Nee, ik pas er voor, maar dàt wou ik u toch even zeggen. En u begrijpt zeker, dat ik de redaktie zal inlichten. . . .
Ja, dat is 't em nu juist: dat wéét zo'n kerel toch allemaal vooruit, dat-ie daar de kans van loopt? Dat kan één of twee keer goed gaan, maar dan wordt het toch bekend? En dan is het toch afgelopen met dat zaakje? Het kàn bijna niet, dat er wat achter zit, het moét wel bijna eerlik spul zijn. . . .
Dolf is het met me eens. We moesten maar eens nadere inlichtingen gaan vragen. Het zou hem héél goed uitkomen, 'n stuk of wat pakken door elkaar. En Dolf vervalt in een biecht:
Ook hij is zo goed-als geëngageerd. Ze woont in Haarlem. Maar die familie is zo aller-eeuwigst-deftig. Zij niet hoor, ze wordt er soms stijf-misselik van, van d'r omgeving. Maar om háár zou-ie toch graag 'es een beetje royaal voor de dag komen, tegen dat het officieel wordt; 't zal tóch al een héle deun voor d'r zijn, het door te zetten, dwars tegen de familie in; en als ze nou achter je rug je de hele week kunnen beschimpen. . . . heeft ze helemáál geen leven. Wonderlik, dat Dolf er zowat net zo voor staat, als ik. . . .
‘Nou, ga dan 'es d'r op af,’ zeg ik, ‘met z'n beiden d'r op los te gaan lijkt me een beetje gek. Ziet-ie ons misschien voor 'n paar rechercheurs of zo aan. . . . Of hij denkt dat we met z'n tweeën één abonnement willen nemen. . . .’
‘Nee, dàt niet,’ zegt Dolf nadenkend, ‘maar weet je wat wel lastig is met z'n tweeën? Om d'r tussen uit te komen, als het zaakje je niet bevalt. Nee, ik geloof, dat ik 'es alléén naar die Damstra stap.’
Prachtig - en dan krijg ik m'n inlichtingen wel van hèm. . . .
Maar na 'n paar weken is Dolf nòg niet geweest. ‘Och,’ zegt-ie, ‘ik heb er ook eigenlik niet veel zin in.
| |
| |
Elke maand zo'n rib uit je lijf is óók geen lolletje - als je d'r eenmaal aan vast zit, kan je nooit 'es een keertje overslaan met betalen. En ik heb al zovéél van die vaste uitgaven als de maand om is.’
En Damstra houdt maar vol: heeft d'r nu bij gezet: ‘Talrijke tevredenheidsbetuigingen van uw kollega's ter inzage.’
Ei zo! Wie weet, of niet verschillende lui, die me de ogen uitsteken met 'n fijn nieuw zomerpakkie, zoals Boelen en v.d. Kar bij mij op school - of die óók niet een abonnement bij Damstra hebben genomen. En ik, sufferd, blijf maar als het sjofele mannetje lopen. . . .
Ik zit bij Damstra. Op z'n voorkamer, in een ietwat-kale fauteuil. Damstra is nog véél soepeler dan z'n advertentie: een zomerjas, en twee kostuums gaat óók, maar dan komt er bij het éne kostuum een extra-broek. Gut, het systeem is doodeenvoudig: een kostuum en een winterjas zijn gelijk, en een winterjas is gelijk aan een zomerjas met een extra-broek bij een kostuum. Hij heeft heren, die nemen een abonnement voor twee jaar, vier kostuums en een winterjas en een zomerjas en een broek, of drie kostuums met drie extra broeken en drie zomerjassen, of vijf kostuums en een winterjas. . . . Je kunt een extra-broek laten over-staan tot het tweede jaar natuurlik, en zo voorts.
Ik duizel, in een zeer plezierige dronkenschap, en zie me zelf al 's morgens vóór m'n welgevulde kleerkast staan, uitzoekend wat ik nou vandáág weer 'es zal aantrekken. . . .
‘Maar hoe gaat het nu precies met betalen en leveren?’ informeer ik zenuwachtig.
Dat blijkt ongelooflik-eenvoudig:
Je zoekt je stof uit. Je laat je aanmeten: twee pakken met één extra-broek en een zomerjas, of enfin, wàt je wilt. Hij levert af, 1 Julie bijvoorbeeld. Je betaalt vijf gulden. Nou, en dan verder telkens de eerste van de maand wéér vijf gulden.
| |
| |
‘Maar,. . . .’ opponeer ik, ‘hoe kàn dat dan, je stof uitzoeken. Ik kan wel weet-wat voor dure stof uitzoeken. . . .’
Ho, ho, men moet binnen z'n serie blijven bij 't uitzoeken, de serie van vijf gulden; er zijn ook bétere series, van zes-vijf-en-twintig, en zeven-vijftig, enfin, opklimmend; en dan afwerking en voering naar verhouding telkens. Maar voor elke serie geldt weer: winterjas is kostuum, kostuum is zomerjas plus extra-broek, en een jaar-abonnement is de waarde van drie kostuums. . . .
‘Of drie winterjassen,’ zeg ik, om te tonen dat ik er nu achter ben.
Juist meneer! En nou wil-ie me wel in vertrouwen dit vertellen: de serie van vijf gulden neemt bijna niemand; een enkele ambtenaar; maar de onderwijzers nemen tot heden toe de bétere, die van zes-vijf-en-twintig.
Hij heeft al dozen van een stelling genomen, blijkbaar dozen met stalen.
Ik peins, en zeg: ‘'t Is een. . . . eigenaardig stelsel. . . .’ Eigenlik had ik willen zeggen: ik begrijp niet, hoe u d'r mee uit-kan. Maar dat schijnt-ie begrepen te hebben:
‘Meneer, het is een systeem, berekend op massa-klandizie. Ik konkurreer hier alle grote zaken mee dood op de duur. En ik moet zeggen, d'r zit al gàng in. De mensen willen zo-iets. En weet u wat vooral het mooie is, ja dat zal ù niet kunnen schelen, maar een boel anderen wel - mijn klanten hebben niet dat gezanik van één pak, en dan wachten dat dat afbetaald is, en dàn pas weer een leverantie - ik lever alles in-ééns. Dáármee win ik het. En laat ik het maar eerlik zeggen: ik weet niet welke serie u neemt, ik weet niet, wàt u neemt - maar op u leg ik toe. Op de eerste twee-, driehonderd abonnementen leg ik toe - met deze prijzen. Maar dàn begint mijn winst: met 'n driehonderd abonnementen kom ik uit, met vierhonderd verdien ik; met vijfhonderd, een záák meneer, met een omzet van dertigduizend gulden op z'n minst, kan ik zoveel kapitaal krijgen als ik wil, en ik word rijk
| |
| |
meneer! Ja, ik word rijk, niet van uw abonnementje, meneer, maar van de grote massa. . . .’
Hij is in een merkwaardige geestdrift geraakt, en schijnt zich daar nu plotseling voor te schamen:
‘Als de zaak lukt, begrijpt u wèl. Zo is de ópzet. En ik ben nu twee jaar in deze richting bezig, en ik mag niet ontevreden zijn. En ziet u, één ding is mooi, ja dat moet ik eerlik bekennen, één ding is mooi, en dat is nou juist, waar ik voor gewaarschuwd ben, toen ik begon: stroppen hebben we niet. Wanbetalers hebben we nog niet gehad. Meneer, ze mogen zeggen van de ambtenaren en de onderwijzers wat ze willen - maar ze zijn as-de-bank. Je moet natuurlik niet midden-in-de-maand komen. Ik laat m'n abonnementen altijd op de laatste ingaan, en zorg precies op de eerste te disponeren. . . .’
Ik kuch bescheiden.
Hij grinnikt. ‘En och meneer, als je dan, zoals ik nu-al, zo de maand begint met een dikke duizend gulden te ontvangen, meneer, dan kan je wat doén. Dan is het, of de reizigers het ruiken, dat het hier een zaak met vooruitzichten is, en dan kun je de mensen stálen laten zien - waar ze van omvallen, meneer.’
Hij heeft een van de dozen geopend, en begint kaarten op de tafel te gooien, met stalen d'r op geplakt. ‘De vijfgulden-serie, meneer!’
Ik begin, onder zijn glimlachend toezien, de stalen te bekijken. Ze lijken me werkelik niet beroerd. . . . Twee kostuums, en een broek, en een zomerjas, denk ik; zo'n zomerjas zal ik best 's winters-door kunnen dragen. . . .
‘Is zo'n zomerjas nog gevoerd?’ vraag ik.
‘Meneer, zo'n zomerjas is gevoèrd, 'k Heb trouwens heren, die 'm 's winters doordragen,’ blijkt hij m'n gedachten te raden.
Ik leg af en toe een staal apart. . . .
‘En. . . . eh. . . . u begrijpt natuurlik, 't is abonnemènt,’ zegt hij met een zonderlinge nadrukkelikheid.
| |
| |
‘Ja natuurlik. . . .’ antwoord ik terloops, ondertussen verder uitzoekend.
‘Ziet u, de goederen blijven het eigendom van hier de zaak.’
‘Ja natuurlik, tòt de zestig pop afbetaald is,’ zeg ik, maar aldoor met meer aandacht voor de stalen, dan voor ons gesprek.
‘En dàn vervallen ze weer aan de záák.’
Nu kijk ik hem toch even aan, vragend.
‘Ja, na een jaar gebruik neem ik 't geleverde weer in ontvangst. Daar heb ik weer m'n afnemers voor. Dat is het systeem van abonnemènt.’
Ik laat de stalen rusten. Dit lijkt me griezelig. Na een jaar je hele rommeltje weer afgeven. . . . En dan misschien nog chicanes, als je d'r niet netjes op geweest bent?
‘En als de boel dan versleten is?’ vraag ik, ondanks mezelf een beetje schreeuwend.
‘Meneer, dat is de risiko van mijn afnemer. Maar dat valt hard mee, juist bij onze kliëntèle. Die dragen over 't algemeen hun goed keurig.’
‘'k Heb er nog nooit van gehoord,’ ben ik ongelovig.
‘Maar meneer! De betere standen hèbben bijna niet anders dan abonnement. Denkt u eens even na, meneer, waar zouden de tweede-handsmagazijnen anders hun boel vandaan hebben? Gedragen abonnementskleding, meneer.’
Ik krijg plotseling een schurkachtig idee: een abonnement nemen. En Henk m'n pakken mee af laten slijten: dragen maar jong, trek maar aan, als 't jaar om is, moet ik het toch allemaal weer inleveren. . . . Maar als Henk dan op een goeie dag Damstra tegenkomt, en die z'n pakkie herkent?
‘Zal ik u nu 'es de volgende serie laten zien, die van zes-vijf-en-twintig?’ vraagt Damstra.
Ik schrik wakker. ‘Nee, ik wou eerst 'es kijken, of ik hierbij wat vind. . . . Maar. . . . eh. . . . hoe moet dat dan, als je je kleren hebt teruggegeven. . . . ik snap het toch bepaald nog niet helemaal. . . .’ zeg ik peinzend.
| |
| |
O, dat blijkt zeer eenvoudig te zijn: op die dag laat je je nieuwe abonnement ingaan; gelijk, dat-ie 't oude weghaalt, brengt Damstra je 't nieuwe stelletje.
‘En dan zijn er ook heren, die doen 't nog anders, die wachten een maand of wat, eer ze een nieuw abonnement nemen. Die betalen mij, wat ik anders van m'n afnemer krijg - en houden dan 't goed in eigendom. Ze vinden het zonde, om voor zo'n bagatel hun goed weer àf te geven, hè. Alléén, ik moet het vooruit weten, want ik zit óók aan m'n kontrakten vast. . . .’
Hij heeft een gedrukt formulier voor de dag gehaald, en wijst me, wat daar staat: ‘Tegen een verhoging van 20 pCt. blijven de goederen het eigendom van de geabonneerden.’
‘Aha,’ leef ik op, ‘dàt zou dan meer iets voor mij zijn.’
Hij knikt. Maar hij begint met iets minachtends in z'n gebaren de stalen van de vijfgulden-serie door elkaar te smijten, terwijl ik probeer, het formulier verder te lezen, dat een soort kontrakt blijkt te zijn, waarop alleen nog wat getallen en datums moeten worden ingevuld. Maar tot rustige bestudering van het ietwat-merkwaardige Hollands kom ik niet, want Damstra's minachting voor de vijfguldens-serie wordt bepaald heftig, als hij me uitlegt:
‘Nou kan ik déze serie niet aanraden om na afloop te houden: de stoffen zijn zo, dat u na een jaar graag 'es wat ànders hebt. 't Is zuiver berekend op abonnement - maar méér niet. Neemt u daarentegen de serie van zes-vijf-entwintig, die is degeliker; ik heb heren die wachten vijf, zes maanden, eer ze een nieuw abonnement nemen, 'k heb één kliënt, die neemt er twee jaar abonnement van, en kan dan een vol jaar voort, zonder één cent aan z'n kleding te besteden. En. . . . kent u meneer Vos?’
Nee, ik ken meneer Vos niet. . . .
‘Da's anders een kollega van u. Laat ik u vertellen wat ik met meneer Vos heb gehad. Die heb ik een abonnement uit de serie van zeven-vijftig geleverd. Goed, het
| |
| |
jaar is om. Hij blijft weg. Natuurlik, denk ik, hij kan nog vóórt, vooreerst. Maar er verlopen maanden, en ik zie hem niet terug. Er verloopt anderhalf jaar meneer! En ik denk: die klant ben ik kwijt. Maar meneer, ik hoù m'n klanten liever, en ik ga 'es informeren. Of er iets aan gemankeerd had, of-ie klachten had? Meneer - hij begint te lachen. Damstra, zegt-ie, 't is je eigen schuld, je had niet zulke beste kwaliteit moeten leveren, ik kan nòg wel een half jaar voort. Meneer, hij is net verleden week pas teruggekomen voor een nieuw abonnement. Z'n winterjas is nòg goed, zegt-ie. Ja meneer, dat zijn de voordelen van een duurder abonnement: je haalt het er dubbel-en-dwars uit.’
Hij heeft onder 't speechen de vijfguldenstalen in hun doos gegooid, en ik heb hem laten begaan: die goedkope rommel is voor mijook niets, dat zie ik al lang in.
We gaan over tot de volgende serie. Of ik het onderscheid niet zie, vraagt Damstra; anders zal-ie d'r 'es even 'n paar van de vijfguldenserie naast leggen. Hoeft niet, beweer ik gehoorzaam, het onderscheid is geweldig.
Hij grinnikt. ‘En als ik u nù nog 'es de serie van zevenvijftig laat zien, die meneer Vos dan heeft, waar ik u daarnet van vertelde. . . .’
‘Nee,’ poeier ik haastig af ‘ik wil eerst deze eens bekijken. Vos z'n portemonnaie is de mijne niet, hoor.’
‘Daar heeft u gelijk in. En iemand moet nooit verder springen dan-ie kan,’ zegt hij 'n ietsje vaderlik.
Dat steekt mij een beetje; al is het alleen maar voor m'n goeie naam, ik besluit, toch de serie van zeven-vijftig ook niet onbezichtigd te laten.
'k Heb onderhand wat stalen apart gehouden, en pak met Damstra's hulp de rest weer in de doos.
‘Nu zou ik toch voor de aardigheid de volgende serie óók nog wel eens willen bekijken - of het véél scheelt,’ zeg ik dan.
Hij komt aanzetten met een derde doos, en opent die met een wijdingsvol gebaar; en ook z'n stem is plechtig:
| |
| |
‘Ja, nu komen we in de bétere kwaliteiten. Ziet u, dit zijn stoffen die in één jaar niet versleten of verkleurd mógen zijn.’
Hij laat, maar met tederheid, de staalkaarten op tafel régenen; dan inééns, met een blik van herkenning: ‘Hier hebt u één van de kostuums van meneer Vos. Ja, dàt was het.’ En hij verdiept zich in de beschouwing van een grijze streep - betàst vol eerbied de stof, en zucht. . . . ‘Ja, da's enórm. Zuiver wol, èn onverslijtbaar.’
‘Hm,’ zeg ik, ‘zou mijn keus toch niet zijn.’ En ik graai in de andere stalen, en leg er weer af en toe één apart. En door m'n hoofd zeurt steeds maar de gedachte, ‘Eén gulden-vijf-en-twintig verschil - wat is nou één gulden-vijf-en-twintig? Die Vos had gelijk. . . .’
Ik doe een kloeke poging, om nu de apart gehouden stalen van zes-vijf-en-twintig te vergelijken met die van zeven-vijftig, maar kom daar eigenlik niet goed aan toe: Damstra is begonnen aan een techniese uiteenzetting van het verschil in fournituren en afwerking tussen beide series. Iets van een heel andere naad - waar ik niets van snap, en iets over de oppervlakte paardehaar, waar ik helemààl van duizel. . . .
Gut, wat is nou een-vijf-en-twintig? zeurt het in mij maar steeds. . . .
En plotseling zeg ik: ‘We moesten maar zo'n kontraktje afsluiten voor deze serie,’ terwijl ik een goedkeurend klopje op de doos van zeven-vijftig geef.
|
|