| |
| |
| |
XXV.
Donderdagmiddag: ik bel aan bij m'n laatste weduwe. Een aardig huisje in de Watergraafsmeer. De verste klant, daardoor voor 't laatst bewaard.
De ochtend-kampagne is meegevallen: m'n kledingfonds is nu negen-en-twintig gulden, vijf-en-zeventig cent, en daar is 't geld voor de schoenen die ik gekocht heb, al af.
Deze laatste weduwe heeft maar één simpel maffie te dokken, en ik heb de ronde dertig gulden bereikt.
Ze zàl dokken!
Een meneer doet open, in een lange stofjas met verfvlekken; blijkbaar een kunstschilder, zo uit z'n atelier weggelopen. Ik voorzie moeilikheden: dienstmeisjes zijn gemakkeliker uit te schakelen.
‘Aha, de gewapende macht!’ zegt-ie met een genoegelike lach.
Ik salueer, en zeg: ‘Ik kwam voor mevrouw, de weduwe. . . .’
‘Kérel kom d'r in,’ nodigt-ie joviaal, en hij roept vrolik, tegelijk al een deur aan z'n rechterhand openduwend: ‘Mama, daar is de kiel met goud belaân!’
Ik treed glimlachend binnen, en voel de sfeer: als hier de fooi niet vanzelf komt, zal ik geen poging tot ‘melken’ doen; ik zal dat niet kùnnen. Maar. . . . dit soort mensen geeft uit zichzelf wel de fooi.
‘Drink je een borrel mee?’ vraagt de schilder, terwijl de mevrouw moeizaam de kwitantie tekent, ‘even goeie vrinden als je liever thee hebt, maar ik pak m'n borrel, zie je.’
Ik grinnik militair, en zeg: ‘Meneer, dan zal ik maar solidair zijn.’
Hij grijpt een kistje sigaren van de schoorsteenmantel, en zet het voor me op tafel. ‘Steek onderhand op, jong.’
Ik paf aan, en steek de kwitantie bij me. Om de vijf centen te vragen, het is me te gegêneerd . . . .
We zitten, lustig rokend, voor onze borrel.
| |
| |
‘Vrijwilliger?’ vraagt-ie, kies.
‘Nee, hoor,’ antwoord ik met wellust, ‘voor m'n nummer. Morgen zwaai ik af.’
‘Verhip, dan had jij beter 'n borrel kunnen geven; enfin, santjes, op de burgerpet, hè?’
We klinken.
‘Och ja, weet je wat het is? M'n oue heer was nog een echte militair, die gelóófde nog in 't zakie. Maar 't is uit de tijd. En. . . . eh wat doe je voor de kost als burger?’
‘Schoolmeesteren, hè.’
‘Da's beter werk. Ik maak schilderijtjes. Feitelik een krankzinnig idee, in zo'n rotzooi als het tegenwoordig is, als-maar schilderijtjes te maken, hè?’
‘Nou, nou, Fránsl’ protesteert de moeder.
Hij streelt haar geruststellend over d'r arm. ‘Och, maar je weet toch óók wel, dat ik niet anders zou willen?’
En hij schenkt ons nog eens in, en heft z'n glaasje op, om weer te klinken. ‘Proost, op uw klas!’
‘Proost, op de kunst!’ zeg ik, ernstiger dan ik wil.
'k Sta op.
‘Maar. . . .’
- dit maar heeft z'n betekenis -
‘Maar 'n paar sigaren pak je toch wel an, hè schoolmeester?’
Hij grijpt in 't kistje, en presenteert me een handje sigaren, die ik lachend aanneem, en zorgvuldig in m'n aktentas laat glijden.
Hij begeleidt me tot aan de buitendeur, en neemt met een joviaal handgebaar afscheid.
Ik loop op de stille Middenweg en reken. Vijf sigaren, te schatten op drie cents, en twee borrels van vijf, is feitelik een kwartje. In gedachten breng ik een kwartje van m'n veertig centen zakgeld-bezit over naar 't kledingfonds. Vijftien centen zakgeld over - neen, een dubbeltje, want die vijf centen zegel heb ik óók voor m'n rekening genomen . . . . Maar de dertig gulden zijn er.
| |
| |
Gezellig afgezwaaid, met nog 'n volle week ‘soldij’ op zak, en luidruchtig thuisgekomen. Onder 't middageten - moeder heeft d'r tóch nog iets extra's van weten te maken, ontdekken we met schrik een spiksplinternieuw probleem: hoe kan ik nu, zónder pak, van avond d'r op uit gaan, om een nieuw pak te kopen?
Maar de oplossing is gauw gevonden: Henk blijft van avond thuis, blijft toch pijpjesroken en de krant lezen, en kan wel zo-lang in een oue, afgedankte broek zitten met een rafelig ‘huisjasje’ aan. Ik zal d'r op uit stappen, met Henks spullen aan, die me nog wel tamelik passen immers. . . .
Dolf komt me afhalen, om als adviseur te dienen. En als ik hem verwelkom, en hem uitnodig, zich te verbazen: ‘Nou, alweer burger, zoals je ziet,’ dan grijnst Dolf m'n broer toe, en zegt: ‘En jij hebt een avondje huisarrest? Nou enfin, we zullen voortmaken, hoor kerel, en jou eerstweer komen verlossen, vóór we van avond definitief op stap gaan. Want we gáán natuurlik van avond de stad in, met ons drieën.’
Dolf is er op z'n gemak bij gaan zitten, en kritiseert, lustig dampend, de overjassen, die ik aan-pas. In de prijs van een gulden-of-vijftien, heb ik gezegd, hoger ga ik beslist niet. Er blijken ontelbaar veel jassen in die prijs te zijn - maar Dolf zegt elke keer op mijn vragende blik: ‘Kerel, nee. Dàn kun je nog beter je oue blijven dragen.’ Ik word langzamerhand zenuwachtig: voor mij is het probleem alleen-maar, een jas te hebben waarmee ik voorlopig gered ben; en als ik er op een gegeven ogenblik een aan-heb die er werkelik behoorlik uitziet, - en de bediende zegt, dat deze veertien gulden kost, dan kijkt ik m'n vriend ietwat-smekend aan, en zeg: ‘Ik geloof, dat ik deze maar moest nemen.’ Maar Dolf is opgestaan en glimlacht tegen de bediende. ‘Meneer is alle kijk op burgerkleding kwijtgeraakt onder dienst, dat zie je méér,’ beweert hij vergoelikend, ‘maar u ziet toch óók wel, dat-ie
| |
| |
met die jas voor-gek loopt?’ ‘Och neen, dàt niet bepaald,’ ontkent de bediende vaag, maar ik heb de jas al weer uitgetrokken. Ja, de bediende begrijpt nu wel, wat m'neer z'n vriend bedoelt, maar dan zullen we toch in iets bétere prijzen moeten vervallen, vreest-ie. Ik zeg heftig ‘O néé,’ want ik denk aan mijn dertig gulden. Doch Dolf heeft al toestemmend geknikt, en de bediende is al weg om weer andere jassen.
‘Jij lijkt wel bedonderd,’ speel ik gauw tegen Dolf op, ‘ik moet toch nog een pak óók hebben?’
‘Nou, laten we dan eerst eens wat pàkken aanpassen,’ zegt Dolf kalm, ‘wie weet hoe die meevallen, en dan kun je 'n beetje betere jas nemen. Want waarachtig, die klungels die we gezien hebben, daar kun je niet mee over straat, hoor.’
De bediende is weer terug met een stapel jassen. ‘Ja, wacht 'es even,’ zeg ik met voorgewende kalmte, ‘ik denk er over, een pakkie d'r bij te nemen, als ik een goedkoop op de kop kan tikken. Zo iets, om er voor de afwisseling nog 'es tussen door te dragen, ziet u, een goedkoop dingetje. . . .’
De bediende knikt buitengewoon ernstig: hij heeft een héél aardige serie in de prijs van twaalf gulden, och, natuurlik niet prima, maar toch misschien precies wat ik bedoel. Als ik eens éven mee wil gaan. . . .
Dolf blijft achter, denkt zeker, dat we dadelik weer bij hem terug komen met een en ander van die aardige serie. En ik, terwijl ik de bediende volg, neem mijn besluit: als 't er maar éven mee door kan, moet ik zo'n pak van twaalf gulden hebben, vóór Dolf aan 't afkeuren slaat. . . .
Even later sta ik in een kleedhokje, en bewonder mezelf in de spiegel: een schitterend donker-grijs kostuum, dat me uitstekend past. Ongelooflik, voor twaalf gulden! Ik treed naar buiten op m'n sokken, en de bediende is opgetogen. ‘Meneer, máátwerk zou u niet beter kunnen kleden.’ ‘Twaalf gulden?’ vraag ik nog voor sekuriteit. Hij kijkt even op het kaartje, dat aan een der knopen
| |
| |
bungelt; hij twijfelt dus zelf. . . . . ‘Ja meneer, twaalf gulden.’
Goed, dan houd ik dit. Meteen maar aanhouden; en ik ga m'n schoenen aantrekken, en wandel met m'n oue pak over m'n arm tevens naar Dolf.
‘Hm,’ begint die, maar ik snijd meteen af: ‘Da's al klaar, jong. Twaalf pop.’
Dolf fluit eventjes. ‘Da's een verrekt kopie,’ fluistert-ie dan. ‘En nou heb ik achttien pop voor een jas beschikbaar,’ fluister ik terug.
Vol moed beginnen we nu weer jassen uit te zoeken, en we boffen: er is er één van zeventien-gulden-vijftig, óók donker grijs, die Dolf verlokt tot een nadrukkelik ‘Juist, dàt is 'em.’ Hij loopt om me heen, en knort vergenoegd. ‘Kijk nou zélf 'es in de spiegel, zeg, da's toch heel wat anders dan daarnèt?’
Ik kijk - en ik moet toegeven., 't is in òrde.
‘Ook aanhouden?’ vraagt de bediende vol begrip.- Ja, Ja.
‘En uw oude pak en jas inpakken en morgen thuis laten bezorgen?’
Ik schrik: nee, dat kan niet; zou Henk straks niet mee kunnen. . . .
‘Nee, 'k neem het zaakje wel mee,’ zeg ik luchtig.
‘Maak er maar twéé pakjes van, nemen we er ieder een,’ bedisselt Dolf, terwijl ik de inhoud van m'n zakken over-laad.
Ik betaal aan de kas. Steek nog voldaan de twee kwartjes in m'n vestjeszak, als meevallertje . . . . Maar dan, opeens, krijg ik een kleur van schrik: ezel, dat ik ben: 'k heb vergeten, dat ik nog een hoed óók moest kopen!
Eén minuut draal ik. Ongelooflik, zo-veel als in één minuut een mens kan af-denken in zulke omstandigheden. Er is in ons hele huis geen tweede oue hoed meer. En evenmin gèld voor 'n hoed. Maar van voren-af-aan te beginnen aan de koperij hier, om 'n paar gulden over te
| |
| |
houden, gaat óók niet. Ze zouden vragen of ik gek was . . . .
Ik neem met een zenuwachtig lachje het pakje aan, dat de bediende me over-reikt, en volg Dolf de winkel uit.
Op straat klopt Dolf me vrolik op m'n schouder.
‘Nou as-de-bliksem je broer verlossen, zeg. Ik trakteer van avond. Vooruit! Je bent het heertje, hè, en voor een prikkie, kerel.’
Ik knik zwijgend, maar m'n blik is vol zorg.
‘Nou, wàt?’ vraagt Dolf.
Ik wijs, steeds nog zwijgend, naar Henks hoed op m'n hoofd.
‘O die hoèd gaat nog best,’ zegt Dolf.
‘Ja-maar - 't is Henk z'n hoed. En ik heb, verdomme, ik heb tòch nog te veel uitgegeven. 'k Heb geen centen meer voor een hoed. Stom, hè? Fináàl vergeten. Ook een mop!’
En ik blijf midden op straat staan, met een gevoel, dat verder lopen gevaarlik is. . . .
Dolf begrijpt eindelik, en schiet in een lach.
‘Nou, vooruit, dàn nog even een hoed kopen. Wat je te kort komt, schiet ik voor. Weet jij wat anders?’
Nee, eerlik gezegd, weet ik niets anders, en we stappen een hoedenzaak binnen.
Een ernstige worsteling, om een zo goedkoop-mogelike hoed machtig te worden, maar toch een hoed, die aan Dolfs nu zéér hoge eisen voldoet. Eindelik treffen we er een, van drie gulden, die Dolf goedkeurend doet knikken. Maar nu komt de moeilikheid: hebben we samen drie gulden bij ons? Want Dolf zegt wel: ‘Ja, 'k geloof wel, dat je die maar moest nemen.’ - maar wéét hij, dat hij me dan minstens een rijksdaalder zou moeten lenen? En ik kan hem dat toch kwalik vragen, waar de winkelier bij staat. . . .
Ik verklaar, nog 'es wat anders te willen zien, eer ik definitief tot deze besluit.
De winkelier gaat weer op snor in z'n kast.
‘Heb je een riks bij je?’ fluister ik angstig.
| |
| |
Dolf aarzelt even; jà, knikt-ie dan zwijgend.
Ik pas weer een andere hoed: ‘Nee, da's toch óók niks,’ zeg ik zuchtend, ‘laten we dan toch deze maar nemen.’
Ik zet de hoed van drie gulden op, en terwijl de winkelier de oude in-pakt, speel ik meesterlik komedie tegen Dolf:
‘Zeg, geef jij even die riks van daareven, dan kom ik er net zonder wisselen.’
Dolf geeft gewillig z'n rijksdaalder, en ik leg er de twee kwartjes uit m'n vestjeszak bij.
Nu klop ik, op straat, Dólf op z'n schouder:
‘Verdorie, kerel, nou gauw naar huis om Henk op te pikken, hè. Merci, hoor. Ik zat lelik in de rats.’
Dolf glimlacht kalm.
‘'t Is nog geen half negen, we hebben nog een héle avond vóór ons,’ konstateer ik vergenoegd.
‘Ja,’ zegt Dolf, ‘maar. . . . eh. . . . voor dat trakteren moeten we maar een andere avond nemen toch. Zie je, ik sta nou nog aan 't hoofd van. . . . nou, laat 'es kijken, van . . . . ènkel koper jà.’
|
|