| |
| |
| |
XXIV.
De adjudant is er weer niet. Ik heb de hele ochtend in m'n hokje zitten werken: uit een groot boek kwitanties zitten overschrijven van een soort officiers-weduwenfonds, dat de kapitein óók te administreren heeft. Als die weduwen dáárvan leven moeten, is het ook geen vetsoppen, heb ik telkens gedacht; maar toch, één-percent van dit hele pak kwitanties zou een lief sommetje zijn. . . .
'k Ga vragen, of ik kan gaan koffie-drinken. ‘Die weduwe-kwitanties zijn klaar, kap'tein.’
‘'t Is goed, dank je. Zeg, Van Santen.’
‘Kap'tein?’
‘Wanneer ga je ook-weer weg?’
‘Zaterdag over een week, kap'tein. Maar 'k heb gehoord dat de lui die voor eigen kosten reizen, èn de Amsterdammers, Vrijdagmiddag al kunnen afzwaaien.’
‘Ja.’ Hij zwijgt verder, in duidelike verlegenheid; ik wacht dus.
‘Dus Donderdag ben je voor 't laatst hier?’
‘Ja kap'tein.’
‘En dan weer dadelik in je oue betrekking?’
‘Ja kap'tein, Zaterdagochtend ga 'k weer.’ - 'k Zal 'em maar geen tekst en uitleg geven van m'n tijdelik-zijn en al die vervelende wanbofferij van me. . . .
‘Dus andere week ben je in-eens weer: menéér Van Santen.’
‘Ja kap'tein, zo'n beetje, hè.’
Hij gaat overeind staan, en begint heen-en-weer te lopen.
‘Zeg Van Santen. Hoe voel je je nou op 't ogenblik?’
Ik grinnik.
‘Ik meen: wát voel je je, korporaal of onderwijzer?’
‘Och, kijkt u 'es. . . .’ Ik wil hem niet beledigen; hij is toch altijd nog beroepsmilitair; en kan ik hèm nu zo-maar zeggen, dat wij ons natuurlik altijd burger blijven voelen, ondanks ons ape-rokkie?
| |
| |
‘'t Is een beetje gekke vraag hè? Maar kijk 'es. . . . Ik heb gisteren met de adjudant gepraat, en me een beetje kwaad gemaakt, enfin, 't eind was dat ik niet verkies, dat hij nou óók-nog al de weduwe-kwitanties neemt. Als d'r een paar verre bij zijn, blijft-ie d'r de hele dag voor weg ook - dat duurt wéken, eer-ie weer geregeld hier op bureau zit. Nou heb ik met 'em afgesproken, dat jij d'r ons ook doorheen helpt, die week dat je hier nog bent. Daar ga je toch zeker mee akkoord?’
‘O ja natuurlik kap'tein.’
Nee, maar wacht nou 'es even. Je moet overal op de getekende kwitantie wachten, mèt de vijf cent voor 't zegel. En nou hebben veel van die weduwen de gewoonte, wat méér te geven voor 't zegel, èn voor 't brengen. Maar als jij je nou onderwijzer voelt, en geen fooitjes wil aanpakken, wat ik me kan voorstellen hóór - dan, zie je, laat ik toch liever de adjudant maar alles doen. . . .
Hij blijft nu stil staan, en kijkt me eindelik weer aan.
‘Hm!’ zeg ik. ‘Kap'tein, ik ben de hele week nog korporaal bij de vesting, en anders niet.’
En plotseling schieten we allebei als kwajongens in een lach.
‘Dan regel je 't van middag met de adjudant, die heb ik gezegd, dat-ie om twee uur komen moest. En als-ie nou niet ál te inhalig is, wees dan een beetje inschikkelik. Maar wees óók niet gek hoor, hij mag jou de verste klantjes geven - maar ieder moet per saldo zowat de helft hebben,’ instrueert de kapitein me nog, en dan ga ik koffie-drinken bij m'n groot je.
'k Heb een oue akten-tas van de kaptein gekregen, en daar stop ik 's morgens m'n ‘wijkie’ in: voor elke weduwe de gesloten enveloppe, waarin het geld en de te tekenen kwitantie; en elke keer als ik zal vertrekken, en vóór ik weg-ga de kap'tein formeel vraag, of er nog iets anders van z'n orders is, dan grinnikt-ie, en zegt: ‘Veel sukses, korporaal.’
| |
| |
Nou, 't sukses is èrg afwisselend.
't Begin is zéér ontmoedigend. Een bovenhuis op de Amsteldijk. Onder aan de trap houd ik een redevoering tegen het dienstmeisje daar omhoog. Of mevrouw de inliggende kwitantie tekenen wil, en teruggeven met vijf centen voor 't zegel, ik wacht d'r wel even op. ‘Leg maar in 't mandje,’ roept het dienstmeisje; ik leg de enveloppe in 't mandje, dat naast de trapleuning bungelt - zij hijst het mandje omhoog. Ik wacht. Aan deze eerste fooi kan ik wel zien, wat zo'n beetje usance is - en dan alvast een ruwe schatting maken, wat de hele zesdaagse kampagne me zal opbrengen. ‘Is 't een militair of een meneer?’ hoor ik boven de mevrouw aan 't dienstmeisje vragen. ‘Een korporaal,’ hoor ik deskundig antwoorden. Me dunkt, da's een gelukkige omstandigheid, dat ik militair ben. . . .
Het mandje komt dansend naar beneden gegleden. Ik hoor er duidelik geldstukken in rammelen. . . . Nog vóór het mandje helemaal beneden is, gris ik al. Eérst de kwitantie weggestoken in m'n akten-tas. Zo, nou het geld. . . . 'k Trek het mandje nog een eind lager, om er in te kunnen kijken. . . .
Geen wit. Vijf koperen centen. Met een bittere glimlach grabbel ik d'r naar. Eén gaat er tussen de openingen van het vlechtwerk zitten. Ik peuter met m'n nagels. De cent kruipt nog dieper weg, blijkbaar schuin, want ónder aan het mandje voel ik hem ook niet. Ik kijk nog eens goed, of er ook niet een dubbeltje of een kwartje op dezelfde manier weggekropen is. Maar nee, nergens iets wits. Nog één keer peuter ik aan 't randje van de cent. Hij wil niet. En in-eens hoor ik mezelf in volle ernst zeggen: ‘Barst met die ene cent, kale madam,’ en ik stap de straat op, de deur wagen-wijd open-latend.
Als ze zó allemaal zijn, mag morgen de adjudant de rest doen.
Maar de volgende weduwe is een juweel van een vrouw. Komt me zelf de kwitantie overhandigen, en duwt me 'n gulden in m'n hand: ‘Voor 't zegel hoor, soldaat.’
| |
| |
‘'t Zegel is maar vijf cent, mevrouw,’ zeg ik onnozel; 't is pas m'n tweede, en ik wil toch geen oplichter zijn. . . . ‘En de rest is voor nog 'es een sigaartje, hoor,’ zegt ze met een goedig knikje.
Ik salueer - zoals ik nog nooit gesalueerd heb; en terwijl ik naar 't volgende adres wandel, word ik duizelig van de begroting, die 'k maak. . . .
Ceintuurbaan. Mevrouw is niet thuis, zegt het dienstmeisje, een magere duizendpoot. ‘Of eigenlik, zie je,’ zegt ze, familaar fluisterend, ‘ze legt nog in d'r nest om deze tijd.’ ‘Hoe laat is ze dan óp?’ vraag ik, even familiaar maar. ‘Nou, zo tegen twaalven kan je d'r spreken.’
‘Goed. Geef d'r dan hier deze brief, en zeg dat ik om twaalf uur terug kom om de getekende kwitantie en de vijf cent voor 't zegel.’
‘Voor welk zegel?’
‘Dat d'r op zit.’
‘Waarop?’
‘Och stik. Doe jij nou maar je boodschap. En. . . . eh, zeg dat het eigenlik tégen de orders is, tweemaal lopen, maar dat ik er dan ook om twaalf uur op reken. . . .’
Wat het kleine magere ding me nog na-roept, hoor ik niet eens meer.
Dit lijkt me een belangwekkende proef: hoe ze reageren op ‘twéémaal lopen,’ de weduwen . . . .
't Volgend adres, op de Weesperzijde, levert het mooiste fooitje van de dag.
Een oude dame doet me open, en zegt: ‘Nou, als ik dáár nou toch geen vóórgevoel van had, de hele ochtend al, dat ù zou komenl Och, komt u even binnen, u lust toch wel een kopje koffie, met al dat geloop, hè?’
‘Och mevrouw. . . .’
‘U hebt toch wel één ogenblikje? Kom doet u 't maar, ik moet u trouwens even spreken ook.’
Ik ben nieuwsgierig naar 't misverstand, dat daar achter zit, en hèb bovendien wel trek in een bakkie koffie, zodat ik haar volg, de kamer in.
| |
| |
Een gezellige ouderwetse kamer, met een groot officiersportret, een kapitein. D'r man natuurlik.
‘Kom, gaat u nou even zitten.’
Ik zit, en leg m'n akten-tas op de grond onder m'n stoel.
De oude dame scharrelt wat bij een muurkast.
‘Ja,’ praat ze onderhand, ‘ik zoek een gróte kop. 'n Militair heeft niets aan zo'n klein notedopje. Die heeft graag. . . .’
Ze staat plotseling stram-recht, en zet een mannestem:
‘Een flinke bàk - hoe was 't ook weer?’
‘Een flinke bak zweet mèt,’ help ik haar, gnuivend.
‘'t Is zonde ja, wat 'n uitdrukking, hè?’
Ze heeft een monstrueus-grote kop op de tafel gezet, en staat te schenken. Geamuseerd kijk ik toe: d'r hele potje gaat leeg, zie ik aankomen . . . . Het straaltje wordt al bedenkelik dun.
‘Zó, mevrouw, zó is 't al méér dan genoeg, heus.’
't Straaltje is trouwens opgehouden.
‘Ja, 't zal zo wel moèten,’ zegt ze met een verlegen lachje, ‘d'r is niet meer, hè. Gebruikt u suiker en melk?’
‘Graag mevrouw, allebei.’
Ze gaat ook op d'r gemak zitten, na 't kopje koffie waar ze blijkbaar zelf net mee bezig was toen 'k schelde, in d'r hand genomen te hebben.
En daar zit ik op een alleronwaarschijnlikste manier koffie te drinken met die oue dame. De enveloppe ligt tussen ons in op de tafel.
‘Ja,’ zegt ze, als háár kopje leeg is - ‘nou moet ik u iets verschrikkeliks mals vertellen. Ik heb helemaal geen klein geld in huis. En hoe kom ik nu van die militair af, dacht ik dadelik toen u daar stond. En. . eh. .’
Ik lach maar zo'n beetje. Ik zou wel willen zeggen: nou, laten we dan zeggen: voor die vijf centen heb ik een lekker koppie koffie gekregen, da's nòg een goeie ruil - maar ik durf dat niet goed.
| |
| |
‘'k Heb alléén groot geld, ziet u. O, groot geld heb ik genoeg, kijk maar.’
En ze scheurt de enveloppe open, en laat me de bankpapiertjes zien - die 'k er zelf ingestopt heb, hoeveel ben 'k vergeten natuurlik, al die bedragen waren zo verschillend. . . .
‘Ja, en ik kan niet wisselen,’ zeg ik zuchtend.
Ze lacht vrolik. ‘Och nee?’ plaagt ze leuk, ‘kan zo'n rijke soldaat niet eens vijf-en-twintig gulden wisselen? Zielig hoor. Valt me bepááld tegen.’
We lachen allebei zó solidair, dat ik bijna de moed heb, om het tóch maar te zeggen, dat het niet hoeft, die vijf centen. . . . Ik begin alvast een inleiding:
‘'t Is alléén die vijf centen voor 't zegel. . . . Als u nu maar even tekent, dáár. . . .’
‘Nee, die vijf centen is 't 'em niet. 'k Heb hier op de schoorsteen wel m'n bakje met losse centen staan, voor de bedelaars en de muzikanten en zo. Maar 't is voor u, hoe kom ik van u af . . . .’
Ik zet m'n lege kop neer.
‘O mevrouw, bedoelt u dat? Nou, da's buitengewoon eenvoudig: ik aksepteer geen fooitjes. Nergens.’
‘Wat kan ù jokken! Een soldaat zal niets aannemen? Nee, hou je nou maar niet groot, ik heb verstand van militairen. En jullie hebben gelijk, hoor. Dus dàt is onzin. . . .’
‘Gerust mevrouw. . . .’
‘Nee luister nou maar liever. Als u nu even voor me naar de kruidenier hier verderop wil gaan, en vragen of die kan wisselen, 'n paar gulden klein ook, dan ben ik geholpen. Ik zit er echt mee, ziet u. Ik mag van de dokter de straat niet op, alléén, voor m'n duizelingen.’
‘Mevrouw, ik wil met plezier dat geld even voor u gaan wisselen, maar fooien neem ik niet aan,’ zeg ik vastbesloten, en ik lach haar een beetje krampachtig toe. Maar ik schrik - want ze kijkt me echt ‘boos’ aan:
‘Dat vind ik hélemaal niet aardig van u, om zó tegen
| |
| |
een oue vrouw te praten. Foei, wat zegt u dat akelig: fooien. Fooien geef je aan een kruier of een schoonmaakster of een loopjongen, maar als een oue vrouw een soldaat wat tóestopt, omdat d'r man zelf militair is geweest, dan mag u niet praten van “fooien aksepteren.” Dàt is niet. . . . niet galant. Heb ik nou. . . . heb ik nou zo fooierig tegen u gedaan?’
Ik zucht verlegen. Ik schaam me zo. Dat doet die merkwaardige uitdrukking van haar: ‘fooierig.’ Ach, nee, best oud moedertje, ik ben een idioterige komediant, een groffe poen ben ik, met van ‘fooien aksepteren’ te praten, als jij me zo natuurlikweg enkel maar wat wil ‘toestoppen.’
‘Nou, daar zitten we nu,’ zucht ze komiek-wanhopig.
Ik neem het bankbiljet op, zwijgend, omdat ik werkelik niets te zeggen weet.
‘Laat u de deur maar even áán-staan,’ zegt ze, ‘het is een huis of tien rechts. Als u zegt dat het voor mij is, wisselt-ie 't wel. En. . . . nou niet flauw zijn, hoor, ook wat kwartjes, niet enkel guldens, hè.’
Als ik de deur zorgvuldig op een kier laat staan achter me, en de straat op stap, heb ik het zonderlinge gevoel, dit oue mensje al jaren-lang te kennen, ja eigenlik familie van haar te zijn. Overigens blijkt het een tamelik-krankzinnige situatie, daar zo 's morgens op de Weesperzijde op geld-wisselen uit te zijn: want die kruidenier verontschuldigt zich, ja hij kent die oude dame wel, maar wisselen kan hij niet; en ik ben genoodzaakt, een half dozijn winkels af te werken, eer ik slaag. . . .
Familiaar duw ik de buitendeur open, maar aan de kamerdeur klop ik toch maar even.
Terwijl ik de guldens en de vier kwartjes op het tafelkleed uit tel, babbelt m'n nieuwe grootje: ‘Raad u eens, wat ik me nù weer in m'n oue hoofd haalde? Stel je voor, denk ik, dat-ie 't nèrgens gewisseld krijgt, het duurt zo lang. . . . Hij kan toch de hele ochtend niet voor mij blijven lopen? Enfin, gelukkig zijn we d'r nu. Kijk 'es, en dat is voor uw moeite, soldaat. Of nee, u bent
| |
| |
eigenlik hóger, hè, ja ik begin dat warempel al te vergeten, suf hè, om soldaat tegen u te zeggen. . . .’ Ze ratelt maar door, blijkbaar in spanning, of ik de twee kwartjes, die ze me toegeschoven heeft, zal opnemen.
Ik doe het, na modèl gesalueerd te hebben, en berg de kwartjes in m'n portemonnaie; 'k zie haar genieten van de zorgvuldigheid, waarmee ik de kwartjes in veiligheid breng. Dan geeft ze me de kwitantie, die ze al getekend blijkt te hebben, en ik konstateer, dat ze niet meer denkt om de vijf centen van 't zegel. Kinderachtig, maar dáár heb ik schik in; terwijl ik de kwitantie in m'n tas laat glijden, hoop ik vurig, dat ze 't zal blijven vergeten.
‘Nou, en u stapt maar weer verder, hè, al de oue wijfjes langs. Nogmaals wèl bedankt, sergeant. Nou zeg ik het goed, hè?’
Ik knik vergevend, salueer weer, en zeg: ‘Dag mevrouw.’ Verdorie, dit is toch eigenlik een stuntelig afscheid van zo'n goed moedertje, denk ik, als ze met me meeloopt naar de buitendeur. Maar wat kan ik anders doen?
Op straat, 'n huis of wat verder, heb ik het gevoel, te moeten omkijken. En jawèl, daar staat ze me na te kijken, met d'r vriendelike gezellige snoetje. En wat doe ik? Als een jongen wuif ik haar toe; zij wuift terug, met een heerlik-natuurlik gebaar, alsof ze d'r kleinzoontje nawuift, die bij opoe op bezoek is geweest. . . .
Nu weer naar de dame met de duizendpoot, op de Ceintuurbaan, want het is al twaalf uur geweest.
‘Ze is net uitgegaan,’ zegt de duizendpoot, en kijkt me plagerig aan.
‘Da's óók wat moois,’ begin ik te mopperen.
‘Maar de kwitantie is getekend, en de vijf centen liggen ook klaar,’ zegt ze.
Die meid belatafelt me, ik voel het. Ze wil me m'n
| |
| |
fooitje door de neus boren. Nou, maar dan heeft ze de verkeerde voor!
‘Zeg 'es,’ vermaan ik streng, ‘jij moet geen gijntjes uithalen, je moet niet denken dat je een boertje voor hebt. Ik heb hier wel 'es méér pensioen bezorgd, en ik kèn mevrouw d'r gewoonte, hoor. Haal nou maar gauw de kwitantie, èn wat mevrouw voor me klaar lei, je begrijpt me hoop ik.’
‘Zal ik zó dood hier voor je neervallen, als ze wat anders neerlei as vijf koperen centen. Ik zeg nog tegen d'r moet die korporaal óók niet wat hebben voor z'n geloop, want ik had die smoes van jou, van tweemaal lopen mag niet, natuurlik wel in de lamp hè. Nee zegt ze ijskoud, zò is 't goed.’
‘Nou ja, zanik nou maar niet, je ziet dat ik je in de gaten heb, wees dus voorzichtig,’ houd ik vol.
De magere duizendpoot wordt in-eens een stuk groter, steekt d'r hoofd vooruit, of ze me bijten wil . . . .
‘Wie denk je dat je vóór hebt, armoedzaaier, kale nakende rot? Als je me niet blieft te geloven, kom dan vanmiddag om vijf uur terug, kan je d'r zèlf anschieten voor een fooitjè. Ben je gèk?’
Ik heb me, geloof ik, toch vergist: deze verontwaardiging is echt.
‘Nou enfin,’ retireer ik, ‘dan heeft ze 't zeker vergeten. Maar je begrijpt, voor mij is 't een strop.’
Zwijgend loopt ze naar binnen, en komt terug met de kwitantie, en telt me de vijf centen in m'n hand. ‘In orde,’ zeg ik, nog veel schuchterder dan ik wil. Ze antwoordt niet, en kijkt langs me. Als ik nou een kerel was, dan zocht ik het goed te maken, desnoods met een grapje . . . .
Maar ik bèn geen kerel, ik ben een pasbeginnend fooienjagertje, en dus stap ik zó-maar weg.
En als ik een kwartiertje later bij m'n grootmoeder zit te koffiedrinken, verval ik telkens in gepieker: hééft die meid me nou belatafeld, ja of neen . . . .?
M'n kledingfonds groeit bevredigend. Elke avond, als
| |
| |
ik de rekening opmaak, blijkt de opbrengt van een dag tussen de vier en de vijf gulden te liggen. Twee kwartjes schijnt zowat overal het traditionele bedrag te zijn. Overdag zorg ik zoveel mogelik, kleren-magazijnen en hoedenwinkels voorbij te komen, en zoek alvast voorlopig 't een en ander uit. Maak, voor de zoveelste maal, in 't ruwe m'n begroting. Een heel pak moet ik hebben, èn een overjas, dat staat vast; en dat kàn; dat kàn al, voor de dertig gulden, waarop ik nu wel durf te rekenen; ik ontdek al pakken, komplete kostuums, van acht gulden - die zullen het toch in ieder geval wel uithouden, naar school, tot ik de eerste keer traktement ontvang? Maar 't liefst zou ik toch een beetje betere kwaliteit hebben; en dus blijf ik vechten als een leeuw. Geen romantiek, geen kiesheid, geen gegeneerdheid meer - fóóien zal ik d'r uit slaan. Ik heb nu m'n vaste taktiek: het dienstmeisje moet je uitschakelen, anders maak je 't de mevrouw veel te gemakkelik, je af te schepen met de enkele vijf centen. Nee, ze moet zèlf van aangezicht tot aangezicht voor je staan; tegenover het spel van mijn zéér zielkundige suggesties - 'k heb deze week ontzaglik-veel geleerd, in de praktijk - houdt ook bij de káálste mevrouw het besluit, die militair niets te geven, 't is immers dienst - geen stand, 'k Heb soms het gevoel, als een ongevoelige wreedaard zo'n weduwe onder de pers te houden, en maar áán te draaien - totdat de twee kwartjes d'r uit rollen; maar verdomme, het moet; ik kan Zaterdag toch niet in uniform naar school gaan?
Bovendien is er ook sportieve voldoening in elk sukses; en ik maak de voldoening nog groter, door thuis over 't hele zaakje te zwijgen. Moeder wil d'r af en toe over beginnen, hoe 't nou moet met m'n kleding, maar ik poeier lachend alle pogingen af door te zeggen: ‘Och, dat zal óók wel weer in orde komen, en anders ga 'k de eerste tijd in m'n militaire pakkie naar school. Láát ze d'r es wat van zeggen! Leest u maar bij Zola: werkt een soldaat nog
| |
| |
wel een half jaar in z'n pakkie op 't land, als-ie uit de oorlog terug is gekomen. . . .’
Woensdagavond zegt moeder: ‘Zou je nou niet 'es éven ernstig worden, er moet noù toch raad geschaft worden. 'n Paar boorden en een das heb ik voor je klaar liggen, die heb ik al een paar weken geleden gekocht, d'r zo tussen door, hè. Maar . . . .’
‘Nou, en ik ik ga vanavond al vast een paar fijne burgerschoenen kopen,’ zeg ik leuk, naar m'n portemonnaie grijpend.
Moeder zucht, ze vindt de mop helemáál niet geestig; maar ik leg nonchalant-weg m'n twee briefjes van tien en 'n paar rijksdaalders voor me, en zeg, terwijl ik een zogenaamd onderzoekende blik werp in weer een ander vakje van m'n portemonnaie, en dan nog 'n paar losse guldens op de rijksdaalders smijt, -: ‘En dan denk ik morgenavond d'r 'es op uit te gaan voor 'n jas en een pak en een behoorlike hoed en zo. . . .’
Moeder heeft een brief je-van-tien genomen, om te kijken of het echt is; en dan, met dat papiertje nog in d'r hand, kijkt ze me aan, en stottert niet anders, dan: ‘Maar - maar . . . . maar zeg . . . . maar . . . . nee, zeg . . . . maar, God, Jóóp. . . . maar . . . .’
‘'n Spaarpotje gemaakt, hè,’ ben ik geheimzinnig. En dan ga ik aan 't vertellen van m'n sport der laatste dagen.
Henk komt thuis; en m'n vriend Dolf zit er later ook bij; die komt 'es poolshoogte nemen, hoe 't van de week nou gáát - heeft natuurlik óók-al 'n tikje in de zorg gezeten over mijn kleren-probleem. . . . Ik kom erg op dreef, met vertellen; de wasserij is een sukses-nummer; 't wordt een lollige avond, al is de koffie die moeder schenkt, wat slap, en zonder suiker. Maar van de oue dame op de Weesperzijde zwijg ik: die pàst niet in 't kader van deze lach-avond. . . .
|
|