| |
| |
| |
XXIII.
Korporaal bij de ‘Vesting’ in Amsterdam. Korporaal geworden om de vijf-en-twintig gulden premie in de wacht te slepen; en de overplaatsing gedaan gekregen voor ‘studiebelangen’. De vijf-en-twintig gulden waren theoreties bestemd om weggelegd te worden voor een ‘demi’, als ik weer burger werd, half Oktober zowat. Maar ze zijn natuurlik thuis op een gloeiende plaat gevallen, wat ik ook eigenlik wel vooruit wist. 'k Heb nog plechtig geadresseerd, in Maart, om kostwinnersvergoeding voor moeder. Toen is er thuis in Junie een soort armenbezoeker gekomen, om zich van de toestand van het ‘achtergebleven gezin’ uit het adres op de hoogte te stellen. Hij heeft gekonstateerd, dat er wekeliks nog meer dan tien gulden vast inkomen was, en de vrouw bovendien nog ‘gezond en volkomen tot werken in staat,’ zodat-ie niet veel hoop kon geven. ‘Nee, als ze met jouw begrip van een huishouden moeten oordelen, zeker niet,’ heeft moeder d'r uit geflapt, want de gal liep haar over. En toen is er - in Julie - afwijzend beschikt.
Wat er nog aan burgerkleding van mij draagbaar was, heeft Henk al lang, zo suksessievelik, in gebruik genomen. Met m'n hoed heeft-ie al heel wat beroerdigheid gehad: het ijzerdraad is opstandig geworden, en is te voorschijn gesprongen uit een eindje losgeraakt stiksel; en Henk, lichtzinnig tot herstellen overgegaan, heeft het in verkeerde bochten gewrongen. . . . 't Is een hoed geworden, waar ik niet graag mee lopen wou; wat is mijn oue trouwe politiemuts dan toch een ideaal hoofd-deksel. . . .
Mijn vriend Dolf, de boffer met allang een vaste betrekking, moet nog steeds drie maanden dienen als kaderreservist, en heeft met mij afgesproken, dat-ie die half Oktober zal nemen; kan ik zijn klas krijgen tot de Kerstvakantie; sta ik dus niet op de keien als ik zwenken ga, en kan ik onderhand naar alle kanten weer solliciteren. Och, 't is van Dolf wel een fidele streek. Hij zou bereid
| |
| |
zijn, me behalve zijn klas ook nog z'n burger-uitrusting te lenen - maar dat zal slecht gaan, want hij is veel kleiner dan ik.
Weer burger te worden, het lokt me wel aan. Maar ik loop steeds vaker te piekeren over 't kleding-vraagstuk. Daar zal iets op gevonden moeten worden van een lening ergens sluiten - maar wáár? En waaróp? Op dat tijdelike baantje van dertig in de maand?
En er zijn dagen, dat ik zin heb, om maar onder-dienst te blijven: 'k heb er zo'n reuzen-baan: ordonnans bij de kapitein-kwartiermeester. Maar het eigenlike ordonnanswerk: de kolonel na-lopen met de stukken, doet de oppasser; ik ben eigenlik meer zo'n soort militaire kantoorbediende; de kaptein-kwartiermeester heeft maar één gesalarieerde klerk, een gewezen adjudant, die we trouwens nog aldoor als adjudant aanspreken, al is-ie al jaren gepensioneerd. En met die ene klerk kan de kaptein het werk niet af; er is wel een luint-kwartiermeester, maar die zit in Naarden, bij de andere helft van 't regiment. Zodat de kaptein altijd als ordonnans een geschikt persoon vraagt - en die geschikte persoon ben ik geworden, na een week dienst als nieuwbakken korporaal.
'k Heb daar in de P.C. Hooftstraat in een apart hokje m'n eigen schrijftafel, waar ik vaak hele dagen - van half tien tot vijven dan - zit te werken aan lange lijsten en staten. Het twaalfuurtje gebruik ik bij m'n grootmoesder, die immers in de buurt woont. Middageten ga ik meestal maar in de kazerne, behalve Maandags, als het toch maar bruine bonen is, en Zaterdags, als ik verlof heb, en dan vanzelf naar huis ga om te eten. Och, dan ben ik meestal nog 'n hele Piet, als ik met m'n een-gulden-vijf-en zeventig traktement thuis kom. . . .
't Is werkelik een heel houdbaar bestaan, als ik maar een adres voor een lening wist tegen half Oktober. . . .
1 Oktober. De vijftiende gaan we zwenken, is bekend gemaakt. Ik deel het plichtmatig m'n kaptein mee. ‘Zo,
| |
| |
nou enfin, dan maak je nog net de drukte van de kwartaalswisseling mee, en al de afrekeningen, dat komt goed uit,’ zegt de kaptein. ‘Begin dan maar met de slappe-was-rekening te betalen, in de Czaar Peterstraat, dertig gulden zoveel, die man wacht d'r altijd op. En zeg aan de wasserij in de Oosterparkstraat dat ik uiterlik morgen de dertiende week binnen moet hebben.’
Ik heb geen flauw vermoeden, wat daar aan vast zit.
Maar als ik in de Czaar Peterstraat de dertig guldenzoveel betaal, en de leverancier me de kwitantie toeschuift, liggen er drie dubbeltjes op. ‘Je één-percent,’ zegt de man achteloos. Ik salueer. Ei zo, denk ik op straat, één-percent van alle rekeningen, dat kan aardig worden; en ik steek de drie dubbeltjes apart, als grondslag van een klein kledingfondsje, dat ik plotseling besloten heb te stichten. . . .
Op 't kantoor van de wasserij zijn ze cynies, als ik met m'n aanmaning kom. ‘En hoe lang kunnen we dan nog wachten op de centen?’ vraagt een van de heren me. ‘Hoeveel zal 't met elkaar zowat worden?’ vraag ik gewichtig, maar van het antwoord schrik ik toch: ‘Nou, dat zal een heel eind in de achttienhonderd gulden lopen, hè. Maar die vervloekte militaire papierboel van jullie, dat wordt natuurlik weer Januarie, eer ik het geld zie.’ Ik klop hem, in een zonderlinge familiariteit, op z'n schouder, en zeg met autoriteit: ‘Als uw laatste deklaratie op tijd komt. . . .’ ‘Die kan je meteen meekrijgen, getekend en wel, van al de kompieën hoor.’
‘Pràchtig,’ zeg ik met overtuiging, ‘dan kom ik morgen of overmorgen met het geld. De kaptein wil deze keer vlug afwerken.’
‘Nou ik moet het nog zien,’ blijft hij cynies. Maar hij geeft me de ‘dertiende week’ mee, en ik stap regelrecht de sigarenwinkel aan de overkant binnen. Achttien gulden, dan kan 'k nu mezelf voor die dertig centen wel trakteren op een behoorlike sigaar. . . .
Hé, de adjudant is er niet. ‘Adjudant misschien ziek?’
| |
| |
informeer ik. De kaptein lacht. ‘Ziek? Heeft-ie nou geen tijd voor. Is er op uit, om rekeningen te betalen.’ Ik slik 'n kleine schrik weg. ‘De wasserij mopperde, dat-ie altijd zo lang op afrekening moet wachten,’ zeg ik. ‘Ja, de wasserij heeft nooit haast,’ zegt de kaptein, ‘enfin, dan moet jij de wasserij maar nemen, die is hèm te ver altijd.’
Mooi zo, dus ik in ieder geval de achttien gulden. Maar overigens is 't een misrekening: die smerige oue adjudant snoept me natuurlik alles voor m'n neus weg. . . .
En jawel, na twee dagen heb ik alles dóór. Ik kan me blauw zitten werken - de adjudant verdwijnt elke morgen, om aan alle kanten z'n percentjes op te halen; moet je de vent mij vuil zien aankijken, als-ie de gezegelde kwitantie meepakt, die ik heb mogen schrijven na allerlei uitzoekerij van bonnen en nota's. . . .
De kwitantie van de wasserij heb ik ook klaar: achttienhonderd gulden en nog wat. Als-ie die meeneemt, zal ik toch zeggen, dat ik die moet innen van de kap'tein. . . . Maar dat schijnt-ie al te weten, hij schuift 'em tussen de anderen uit, en zegt: ‘Die moet jij maar dezer dagen gaan betalen, het is in de buurt van de kazerne.’
Ja, hij houdt zich goed, die oue druipneus. . . .
‘Nou, wat heb ik u gezegd?’ kraai ik vrolik, als ik het kantoortje van de wasserij binnenstap. ‘Hé,’ zegt een van de heren, opstaand; maar ik mis de man van de vorige keer. ‘Roept u de patroon maar even om te tekenen,’ zeg ik, ‘kan ik hier het geld uittellen? 't Is trouwens bijna allemaal papier. Hier is de kwitantie.’
‘Ja, die stempel ik wel even.’
Ik houd 's mans hand vast. ‘Ho eventjes. 'n Stempel geldt niet. De handtekening moet ik hebben, 't is een gezégelde verklaring, volgens model. Aan een stempel heb ik niets.’
‘Nou, geef maar hier, 'k snor de baas wel even op.’
Ik aarzel, maar begin m'n bankpapier toch uit te tellen,
| |
| |
en deponeer er dan 't losse zilver boven op. ‘Jullie zijn vlug dit keer,’ zegt de ene bediende, die in 't kantoortje achtergebleven is.
‘Ja, 'k heb er een beetje achterhéén gezeten,’ verklaar ik grinnikend, en ik knipoog, en maak lachend een gebaar van geldtellen.
‘Zal je hier anders koud van blijven,’ zegt-ie, óók lachend. Maar ik doe, of ik niets hoor; die vent heeft hier niks te zeggen.
De ander komt terug, en overhandigt me de kwitantie, en gaat het geld natellen. Ik bekijk aandachtig de handtekening.
‘'t ls in orde’ zegt de bediende, en hij gaat over tot het opbergen van 't geld.
Ik wacht, en kijk duidelik: of de handtekening al droog is.
‘Afvloeien?’ vraagt de bediende, en terwijl hij met de ene hand de kast sluit, schuift-ie me over de tafel een stuk vloeiblad toe.
Ik druk het vloeiblad zorgvuldig op de kwitantie - die al lang droog is.
‘De patroon komt zeker zélf even?’ vraag ik onderhand.
‘De patróón? Is het dan zo nòg niet goed?’
‘Zei-d-ie dan niks van 't percentengeld?’
‘'t Percentengeld?’
‘De één-percent, die ze overál geven?’
‘Eén percent? Achttien gulden twintig? Ga 'm dàt zelf maar even vragen. Hij zal je zien áánkomen!’
Ik kijk ze allebei aan. Ze zijn blijkbaar stom van verbazing. Ik word nijdig. Zo'n arme slappe-was-baas in de Czaar Peterstraat schuift je eerlik ongevraagd je één-percent toe; en hier, zo'n direkteur van een bedrijf zal je dat door je neus boren?
‘Vraag dan maar, of je patroon 'es even hier komt. Dàt is me nog nergens overkomen; verdomd, als ik dat ergens ooit gehad heb. Weet die baas van jullie dàt nog
| |
| |
niet eens? Vooruit, haal ém hier naar toe,’ blaf ik.
‘Ja hoor ès, haal 'em, haal 'em, we zijn hier niet in de kazerne zeg, haal 'em zélf!’
Ik kom 'n beetje tot bezinning.
‘Gut mensen, ik heb het niet tegen jullie, begrijp me goed. Maar ik wou hèm toch even zeggen, dat het geen manier is.’
Ze zuchten niet onwelwillend.
‘'t Is voor jullie natuurlik ook een reuzen-uitzuiger, maar ik hoef dat niet van 'em af te wachten toch. Voor-uit, roep 'em nou maar even,’ word ik gemoedelik.
‘Nou, dat lolletje zullen we dan hebben,’ zegt de een, en hij verdwijnt in de wasserij.
Daar komt meneer aan, ik hóór 'em al. Waar dat brok korporaal is, met z'n bezopen praatjes. Had 'em van kantoor afgesmeten, die armoedzaaier. Kan ik het helpen, dat die vent indertijd getekend heeft? Moet ik 'em ondehouden?
‘Daar hei-je-n-'em al,’ fluistert de ene bediende. Maar ik wacht de storm af. Achttien gulden - ik zal er voor vechten. . . .
‘Verdomme korporaal, wat zijn dat voor komplimenten? Klopt de boel weer niet?’ begint meneer, toch al minder luidruchtig dan-ie daarnet nog was.
Ik glimlach. ‘D'r is hier een klein misverstand,’ zeg ik korrekt, ‘en dat moeten we even ophelderen.’
Hij kijkt me verbaasd aan, in afwachting.
‘Ja,’ ga ik ijzig-kalm verder, ‘waarschijnlijk verkeert u in de mening, dat we de één-percent. . . .’
‘Wèlke één-percent?’ vraagt-ie, zich inhoudend.
‘De één-percent voor kontant. . . .’
‘Kontant, meneer?’ wordt-ie alweer nijdig.
‘Zeker meneer, voor kontante betaling, onmiddellik na 't indienen van de laatste deklaratie. . . .’
‘O, juist ja,’ is-ie sarkasties.
‘Dat we d'r die al afgetrokken hadden. Maar dat wàs niet zo. Dus. . . .’
| |
| |
‘Ja wat nou: dus. Of ik maar dokken wil, hè? Kerel snij uit, met je één-percent. Vooruit, dáár is de deur.’
Ik doe één stap in de richting van de deur, maar blijf dan weer staan.
‘'t Is prachtig,’ zeg ik bitter, en m'n toon is echt, want de tegenvaller is ongelooflik groot, ‘daar sloof ik me voor uit. Daar zet ik gàng achter de zaak, zorg dat u niet tot Januarie hoeft te wachten. Och, dat was een klein kunstje geweest, hoor, om het tot Januarie op z'n beloop te laten. Maar ik dacht aan wat we afgesproken hadden. . . .’
‘Afgesproken hadden we niks,’ bijt-ie.
‘Goed, akkoord, niet afgesproken,’ zeg ik met echte weemoed, ‘zulke dingen spreek je niet af, zulke dingen spreken overal vanzelf, behalve hier, waar je honderden guldens prompt op tijd komt brengen. . . .’
‘Honderden guldens? Jullie betalen nogal royaal, met jullie krenterige tarieven!’
‘Geloof ik graag meneer. Militair betekent krenterig, hoeft u mij niet te vertellen. Maar heb ik die tarieven gemaakt? Trouwens, da's wat anders. Daar is met de kaptein over te spreken, de kaptein is de kwaaiste niet. Maar ik kom hier op neer. . . .’
‘Ja, jij wou d'r je achttien-gulden-zoveel uit slaan, da's jouw broodje, hè. Maar ik ben niet gek. En ik heb geen tijd óók meer. Leg maar niet meer aan m'n kop te zaniken, anders word ik weer driftig. . . .’
‘Meneer ik zal u 'es wat zeggen. Ik was verleden week in de Czaar Peterstraat. Bij een arme drommel van een drogist. Betaal de rekening van de slappe was. . . .
“De sláppe was? Wa's dat voor 'n was? Ik dacht dat ik de enige kontraktant was?”
Ik glimlach allerweemoedigst.
“De slappe wrijf-was, meneer. Voor 't leer-werk. Een armoedig drogissie meneer. Schuift me dertig cent toe, óngevraagd. Vader dat hoeft niet, zeg ik. Ben je gek, één percent komt je toe. Vooruit, pak áán, leven en laten-leven.”
| |
| |
“Die vent kon makkelik royaal zijn. Dertig cent! Kan je van mij óók krijgen. . . .” grinnikt-ie.
“Meneer, daar gaat het niet om. Dertig gulden had die man óók gegeven, als één-percent dertig gulden was geweest. Enfin, 'n Goeie leer voor 'n andere keer. 'k Zal me nog 'es uitsloven om voort te maken met uw rekeningen.”
“Ben jij dan - bent u dan van de - van de administratie, za 'k maar zeggen?”
“Wat dacht u dan?” vraag ik, in een opflikkering van hoop. ,'k Zit op kantóór in de P.C. Hooft, met nog méér personeel. En de één-percent is niet voor mij persoonlik, nee hoor, voor de pot van 't personéél. Voor de pot is 't een stroppie.’
‘'k Heb nog nooit van die pot gehoord. D'r komt altijd een oue vent, die krijgt 'n paar sigaren van me. . . .’
‘En die komt altijd maanden te laat? Daar hebt u 't al: staat u te boek bij ons voor noppes; dat klopt. Wist ik niet, enfin, nu weet ik het dan wel.’
En ik maak aanstalten, om nu maar weg te gaan.
‘Ja kijk 'es hier,’ zegt hij aarzelend. ‘Dat van die pot hoor ik voor het eerst. En ik zal met genoegen natuurlik ook wat afstaan voor die pot. Maar verdomme, korporaal, zeg nou zelf: achttien gulden, voor een fooi, dat geeft toch niemand!’
‘D'r komen wel andere bedragen in,’ fantaseer ik glimlachend, ‘de margarine-rekening was dit keer tegen de vijfduizend.’
Hij zwijgt. ‘Maar ja, da's wáár,’ herinner ik me plotseling, ‘dat viel óók tegen. Die gaf een lappie van vijf-en-twintig. Ja, die héle hoge rekeningen. . . .’
‘Dat was dan een hàlf percent,’ zegt-ie snel.
‘Naar boven afgerond ja,’ geef ik toe.
‘'n Sigaartje, korporaal?.’ zegt-ie vriendelik.
Is-ie nou helemáál een haartje. . . . is m'n eerst gedachte. Maar uit gewoonte heb ik al geknikt. . . .
‘En als we dan 'es zeiden: een half percent voor de pot, afgerond tien gulden?’ vraagt-ie joviaal, terwijl ik
| |
| |
opsteek. Tien pop toch, juich ik inwendig. Maar uiterlik blijf ik kalm:
‘Meneer, begrijpt u goed: de hele zaak is vrijwillig, van verplichting wil de kap'tein niet weten, dan zou-ie razend worden.’
‘Nou weer géén verplichting?’
‘'k Bedoel: meer usance, ziet u.’
‘O. Maar tien gulden is dan toch voldoende? Als die margarine-kerel. . . .’
‘Meneer, u slaat er nog 'n heel goed figuur mee tegenover 't personeel.’
‘Ja, dat zou 'k óók denken,’ wordt-ie weer gevaarlik.
Ik zwijg maar, da's nu het veiligst. . . .
‘Geef hier meneer tien gulden,’ zegt-ie, met een klein zuchtje, ‘en schrijf 't op onder fooien.’
‘Meneer, onze dank,’ zeg ik hartelik, het biljet in m'n portemonnaie stekend.
Hij grabbelt een handje sigaren uit het kistje, en steekt ze me toe. ‘Hier, voor u persoonlik, buiten de pot om,’ fluistert-ie lachend.
‘Nou meneer, dàt mag ik niet afslaan.’ Ik produceer een brede grijnslach, en salueer plechtig. Hij wuift even, en verdwijnt.
‘Allemachtig, jij weet het d'r uit te knijpen,’ zegt de ene bediende vol bewondering.
‘Gesjochten militair, jong,’ antwoord ik vrolik.
Op straat gekomen, slaak ik één lange zware zucht. Ben ik dat geweest, die me daar een uur lang heb staan te bedelen om die paar centen?
Maar dan lach ik tòch eventjes. Paar centen? Tien pop in m'n kledingfonds. En d'r moet méér bij. Ik ben niet van plan, die oue adjudant álles te laten inslikken. . . .
|
|