| |
| |
| |
XXII.
Big! Hoe zijn, met één slag, alle kleine toilet-zorgen achtergelaten in de malle burger-maatschappij. 't Is waar, ik loop min-of-meer voor gek, als ik Zaterdags ‘met vier-en-twintig uur’ thuis kom: het mouwvest flatteert nu juist niet, en de sjako, die we er, wanneer we met verlof gaan, bij op moeten hebben, staat er helemaal niet bij: het mouwvest is alleen maar passabel, als je er de kwartiermuts, 'n tikje schuin, bij draagt - en de kwartiermuts is voor iemand, die met verlof gaat, verboden dracht. Maar wie zal zo onredelik zijn, het een big kwalik te nemen, dat-ie er bespottelik uit-ziet? Dat is nu eenmaal de schuld van die hele malle dienst, en ik lach met volmaakte gemoedsrust mee, als ik uitgelachen word: de dienst wordt uitgelachen, niet ik.
En 't is maar voor kort. Als we officiëel ‘afgericht’ zijn, dan mogen we de ‘korte jas’ dragen, met de zwarte kraag, rood afgezet, en de rooie snoeren schuin over de borst, en op de sjako dragen we de gegolfde hangende pluim, de ‘vlam’ van paardenhaar, dan zijn we ‘kanonnier in groot tenue’ - en zien we d'r allesbehàlve bespottelik uit.
Neen, het toilet-ongerief is weg. Of ik het goed vind, dat Henk mijn hoed maar verder af-draagt, vraagt moeder. Ik geef met een koninklik gebaar m'n toestemming: Henk mag m'n hele burger-rotzooi dragen, ik geef er niks om.
En Zondags zie ik met stil genoegen mijn broer vissen in de boorden-doos naar een fatsoenlike héle boord; en ik schiet m'n korte jas aan, en ben geklééd, zonder al die flauwekul van boordenknoopjes en dassenstrikkerij. . . .
Andere lui zijn zo stom, tòch weer allerlei flauwekul aan te halen: krijgen hevige verlangens naar ‘buiten-model’-spullen. Willen Zondags geuren met buiten-model
| |
| |
kwasten op d'r lui borst, en een gelakte koppel met een gelakte sabeldrager, het buiten-model ‘stelletje’. Halen daarmee wéér de burgerlike toilet-zorgen hun leven in. Maar ik heb me op het principiële standpunt geplaatst: de hele dienst is flauwekul, en dus is het een toppunt van dwaasheid, één cent uit te geven voor buiten-model-rommel; ik koop er liever een half knip-broodje met boter en worst voor, in de kantine. Ik draag alleen modèl; zelfs m'n model-trappers draag ik. Niet mooi? Ik ben niet voor de mooiigheid onder dienst, ik ben onder dienst omdat ik moét - of ik nou dat kaasmes in een verlakte schee draag of in een model-schee - het is evengoed nonsens. En ik geef voor nonsens geen cènt uit.
Goed beschouwd demonstreer ik er mijn anti-militarisme mee. Van Santen J. heeft zó de pest aan de dienst, dat-ie alleen draagt, wat-ie nou eenmaal moét dragen; en als een of andere onnadenkende bloed met welgevallen vertelt, dat-ie voor een knaak een heel aardig buiten-model stelletje op de kop heeft weten te tikken, dan grijnst Van Santen J., en zegt: ‘Nou, je begint liefhebberij in de dienst te krijgen.’ En de onnadenkende bloed, die wéét, dat Van Santen J. schoolmeester is, en dus waarschijnlik, als-ie wou, helemaal in buiten-model kon lopen, net zoals al de lui van 't reserve-kader, waar ook veel schoolmeesters bij zijn - de onnadenkende bloed verontschuldigt zich, en zegt, dat-ie 't alléén-maar heeft gedaan om van dat verrekte doffen met de slappe was af te zijn. ‘Praatjes,’ vonnist Van Santen J. zonder genade, ‘je moet je model-koppel even goed voor de inspekties doffen als ik. Nee mannetje, militaristiese ijdelheid is het. Jullie hebben wel een grote bek tegen de dienst, maar voor een mooi apepakkie voelen jullie toch wel, hoor.’
't Is een ongekende, weelderige rustigheid. Als 't regent - geen kopzorg: je lange kapotjas hangt klaar. Allemaal kapotjas-tenue, afgelopen. Hakken scheef? Opgeven aan de sergeant - in de reparatie. Ik begin te voelen voor een
| |
| |
burgermaatschappij, waar alle toiletkwesties even gemakkelik werden opgelost. . . .
Maar opeens hokt het ook hier; en hier gebeurt me, wat ik nog nooit heb meegemaakt: hier zit er aan je toiletgebrek niet zozeer een geestelik lijden vast - hier wordt er zowaar stràf aan verbonden, positieve, tastbare, afgepaste, geregistreerde stràf!
De inlichtingen, die sergeant Dekkers ons verstrekt, laten niet de minste twijfel: Zaterdagochtend van zeven tot elf, vier uren lang, hebben we onze eerste echte kapiteins-inspektie. Alle inspekties tot heden toe zijn vooroefeningen geweest in 't inspektie-maken, met de nodige vaderlike waarschuwingen als instruktie. Maar Zaterdag houdt Lot, zo heet onze kap bij verkorting, helemaal inspektie zoals-ie dat gewend is, en het zal ‘douwen’ regenen. Met vier-en-twintig uur verlof gaan - dat kunnen we alvast wel op onze buik schrijven; je mag blij zijn, als je d'r met inhouden van je vier-en-twintig uur àf komt; de meeste lui krijgen vier weken verstoken van permissie, en verder zowat iedereen een extra-douwtje, van vier dagen kwartier-arrest en zo. Politie-kamer geeft Lot niet zo gauw voor inspektie-rapportjes; hij knauwt je liever met verstoken van permissie. Maar dáár is-ie ook erg vlug mee; en hij vindt altijd wat, hè.
Wij denken nog, dat de sergeant overdrijft; en we informeren bij korporaal Goor, onze gewezen biggenvader.
‘Ja jongens,’ zegt Goor, ‘ik heb gisteravond m'n meissie al voor zeven weken goeie dag gezegd - ik draai de kast in, dat zie ik al aankomen. Grotendeels voor jullie - maar da's het minste. Een inspektie van Lot zelf - da's altijd misère ouvert imperiáál met een praatje, daar kom je nooit doorheen, het loeder heeft altijd harten zes om je te laten hangen.’
Tang, de oue vrijwilliger, kanonnier eerste klas, twee keer korporaal geweest, maar gedegradeerd door de koléra-lijer Lot, voorspelt de ergste beroerdigheden; tot nu
| |
| |
toe hebben ze de biggen gespaard, maar nou wordt het menens, we zullen wat beleven. ‘Lot loert op m'n strepies ook, hij wil me naar Vlissingen hebben,’ beweert hij somber. ‘Och, mij komt het toe, had ik maar niet moeten tekenen; maar voor jullie is het beroerd, dat je zo'n koléra-lijer als kompieskommandant hebt.’
Wij verdedigen Lot: we hebben eigenlik nog niet over hem te klagen gehad. ‘Wacht maar 'es af, tot je de eerste kapiteinsinspektie van 'em hebt gehad - praten jullie wel anders,’ zegt Tang, ‘mijn heb-ie kompleet aan de drank geholpen met z'n inspekties.’
Vrijdagavond durft er niemand uit. We doffen, of we gek zijn. En op algemeen verzoek geeft sergeant Dekkers nog eens theorie over ‘'t uitpakken op de nachtlegers.’ Doet ons vóór, hoe 't moet.
Het lijkt ons ongelooflik, dat de kans om d'r dóór te komen, zo klein is. ‘Als er nou toch niks aan te merken ìs,’ zeg ik zelfs strijdlustig. Maar de sergeant is moedeloos. ‘Vindt-ie nòg van alles. Strijkt-ie met z'n witte handschoenvinger over je koppel. Geeft die op één plekkie nog 'n beetje zwart af. Vier weken verstoken: ledergoed niet voldoende uitgepoetst.’
Wij nemen allemaal onze koppels nog eens onderhanden met het zwarte schuiertje. Behalve korporaal Goor. Die ligt languit op z'n stroozak, en verklaart, dat-ie 't óp-gegeven heeft. En de sergeant gaat naar z'n eigen kamer, wil toch nog proberen, d'r met zo weinig mogelik douwen af te komen, en op de onderofficierskamers heeft Lot het extra voorzien, dat weet iedereen.
Alleen Tang blijft ons trouw; maar dat is óók geen opwekkend gezelschap. En als we eindelik in bed liggen - overal om ons heen hangen de gepoetste bullen, morgenochtend, vlak vóór de inspektie moeten we alleen-nog-maar de karabijnen uit het vet halen - dan zegt Tang: ‘Ik wou dat vannacht de hele kazerne in mekaar don- | |
| |
derde. Of nog liever: morgenochtend om half acht, kwam die koléra-lijder d'r ook onder te leggen.’
Ik lig na te denken. Ik geloof tòch, dat ze overdrijven. Ik ga nog eens na, al m'n spullen. Wat ter wereld zou Lot nou op mijn boeltje kùnnen aanmerken? En 't lijkt me ook zo krankzinig: kàn dat nou werkelik, dat zo'n man je dat lappen kan: verbieden, om naar huis te gaan, je vrije Zondag? Je zo-maar vier, vijf Zondagen achter elkaar in Naarden te houden? Och kom. . . .
Maar 's morgens hangt de zware dreiging over de kamers. Als we nog aan onze soep zitten, komt sergeant Dekkers al schreeuwend binnen, dat we dadelik nog maar eventjes model-uitpakken moeten op de bedden, kan-ie misschien nog 'n paar wenken geven. Want hij verdomt het ook eigenlik, om d'r voor òns in te draaien. . . .
We eten merkbaar minder soep dan anders, behalve Goor en Tang, die in fatalistiese berusting een derde en vierde bord nemen.
We etaleren zenuwachtig onze spullen op ons bed, volgens voorschrift; de tekening hangt in een lijstje aan de muur. ‘Kun je niet-ééns op een plaatje kijken?’ zal Lot ons vragen, als we de zwarte schuier links inplaats van rechts van de knopenschaar hebben gelegd. . . .
Sergeant Dekkers komt rond, blijft bij elk bed even aandachtig staan kijken.
‘Daar hei-je 't gedonder in de glazen al!’ roept-ie na drie bedden, ‘zetten me die kerels hun schoenen op de schoenzakjes zònder schoenriemen!’
‘Schoenriemen?’ vragen wij onnozel. Wat zijn dàt nou weer voor militaire raadsels?
‘Je leren véters, in je schóenen!’ schreeuwt de sergeant verwoed, ‘je kan je schoenen toch niet zó-maar neerzetten, d'r horen toch schoenriemen in?’
Algemeen protest, ik voorop. We hebben maar één stel veters. . . . - ‘schoenriemen’ verbetert de sergeant nijdig
| |
| |
- goed, één stel schoenriemen dan, gekregen. Hoe moeten we nou inspektie met twéé stel maken?
‘Kan me niet verdomme! Hoor je voor te zorgen van je eigen centen. Krijg je soldij voor,’ schreeuwt de sergeant onredelik, ‘net als ieder ànder!’
Ieder ander? We kijken elkaar aan. We kijken naar Goor en Tang. En jawel, die staan glimlachend hun gepoetste tweede paar schoenen netjes dicht te rijgen. . . .
‘Hoe komen jullie d'r an?’
‘Bewáárd, hè, voor de inspektie. Maar je kan ze kopen in de kantine, hoor, 'n cent per stuk.’
Nou, wat, voor die twee centen zullen we geen herrie maken.
‘Dus die schoenriemen kómen d'r, hè,’ schreeuwt de sergeant Dekkers, en hij vervolgt z'n tocht langs de bedden.
‘Ja natuurlik, sergeant,’ zeggen we gewillig.
Maar daar komt d'r een terug uit de kantine: er zijn geen schoenveters meer!
Hè, wat? Zijn ze gek in die kantine? Da's toch zeker een lolletje? Ze moéten ze daar toch hebben, daar is een kantine toch voor? En driftig stappen wij naar de kantine.
We drommen voor het buffet. ‘Vooruit, schele! Twee schoenveters. Gauw 'n beetje! Kap'teinsinspektie!’
De schele grijnst. ‘We zalle ze bestelle!’ zegt-ie.
‘Nee, geen flauwe kul nou, we moèten ze hebben, ben je helemáál belazerd. Vooruit, schóenveters!’
‘Stik,’ zegt de schele lakoniek, en hij gaat een flesje melk staan leegslobberen.
Wij lopen radeloos door elkaar. Dat is me verdomme wat moois. . . . . .‘Klachten!’ brul ik, ‘waar is de sergeant van de kantine. We hebben klachten!’
De hele bende rumoert mee. De lange kantine-sergeant verschijnt. ‘Schoenveters!’ schreeuwen we verwoed.
De sergeant kijkt vragend de schele aan. ‘Op!’ zegt die, met z'n armen wijd uitgestrekt.
| |
| |
‘Er zijn op 't ogenblik geen veters meer, mannen,’ probeert de sergeant officieel-kalm te doen.
‘We hebben inspektie!’
‘Kap'teinsinspektie!’
‘Je mòt veters hebben!’
‘Waar is anders de kantine voor?’
Ik baan me een weg, door de dringende bende heen, om kalm maar klemmend de sergeant uit te leggen. . . .
‘Ja, wat hàd je?’ vraagt-ie, zich voor me plaatsend. ‘Is dáár de kantine voor? Om jullie vijf minuten vóór de inspektie uit de stront te helpen? Had op tijd om je zakies gedacht. Ik kan geen veters toveren, hoor. En nou mars de kantine ontruimen, of ik maak rapport, met jou te beginnen. . . . Hoe héét jij eigenlik?’
We trekken gauw af, want de kantine-sergeant is niet mis, als-ie begint.
Maar als we, mokkend nog, op onze kamer terug zijn, stellen we elkaar gerust:
Lot kan ons toch eigenlik niks maken? Het is toch ònze schuld niet? Hij zal het toch wel begrijpen, hoe het gegaan is!
‘Nee, dat zal-ie nièt,’ zegt Goor. ‘Hij zal zeggen: een soldaat wéét, dat er bij een paar schoenen een paar veters horen, en wie dat nog niet weet zal-ie 't wel leren. Neem me niet kwalik, maar 't is ook nogal stom van jullie, hoor.’
‘Nou enfin,’ troosten wij elkaar, ‘als dat van die veters 't enige is, dan zal het wel loslopen.’
Goor en Tang grinniken: ‘Ja, maar dat is het enige niet. Hij vindt nog wel meer, die Lot. Waar jullie nog geen idéé van hebben. Jullie wéten nog niet, hoe zo'n inspektie van Lot is.’
En als we, een uurtje later, op het plein aangetreden staan, en het eerste bedrijf van de inspektie ondergaan, dan beginnen we te begrijpen, hoe erg Lot is.
Wij staan er zo onbarmhartig in 't volle daglicht, en
| |
| |
er is niets, dat Lot ontgaat. De arme Goor heeft al ‘vier nachies’ te pakken: ‘Háár te lang, kin onvoldoende geschoren, en daarop opmerkzaam gemaakt zijnde, iets onverstaanbaars gemompeld,’ dikteert Lot de sergeantmajoor, die 't met een ernstig gezicht in z'n boekje noteert. ‘De vrijwilliger Tang vier dagen kwartier-arrest wegens vette halskraag, ja dat smoesje van “kaal” kennen we, vrindje,’ -
‘Majoor, laat u 't voorste gelid even vier passen voorwaarts maken.’ -
‘Broekspijpen één decimeter omslaan. Achterste gelid op de plaats rust. Zo.’
Ik sta in 't achterste gelid, en zie met ontzetting toe. Lot laat zich bij elke man op één knie zakken, en bekijkt door z'n lorgnet de rand van de broekspijp, en dan de schoenen. ‘Hoe heet deze man?’ ‘Davids, kap'tein.’ ‘Goed. Noteer dan even voor Davids: Achterkant hakken niet gepoetst.’
Ik krijg een waanzinnig, maar komiek idee. Als ik nu, zo eventjes, mijn been uitstrekte, en Lot 'n klein trapje gaf, dat-ie voorover rolde, hoe zou het dan verder gaan? Maar ik weet gelukkig mijn been te bedwingen. . . .
Lot knielt bij de volgende. Schijnt daar werkelik niets te vinden. Staat alweer half op. . . . nee, bedenkt zich, laat zich weer zakken. Pakt met één hand de broekspijp, en wrijft, persend, met duim en wijsvinger van de andere er langs. Met schrik zie ik z'n mooie witte handschoen zwart worden. . . .
De kapitein staat recht, en tikt Van den Berg op z'n schouder, en houdt hem z'n twee vieze handschoenvingers voor. ‘Hoe heet jij?’ ‘Van den Berg, k'ptein,’ zegt het slachtoffer, moeilijk slikkend. ‘Nou van den Berg, ik vind het héél goed dat je wat schoensmeer d'r voor over hebt, om je schoenwerk behoorlik te onderhouden - maar nou moet je niet overdrijven, en 't aan je broek smeren.’ ‘Ongelukkie,’ k'ptein, zegt Van den Berg. ‘Ja hoor 'es, die excuses van ongelukkie kan ik niet aksepteren, dat
| |
| |
zeggen de kleine kindertjes ook altijd. Je hebt je schoenen niet voldoende uitgepoetst, dàt is de zaak.’ Van den Berg haalt, bijna onmerkbaar, z'n schouders op. Lot staart naar die schouders. ‘Stilhouen,’ wil ik bijna schreeuwen. Maar v.d. Berg is gelukkig verstandig. ‘Noteer deze v.d. Berg maar voor twee dagen kwartierarrest, mèt twee weken verstoken,’ zegt Lot. Hij houdt nog steeds v.d. Bergs schouders in de gaten, maar v.d. Berg is blijkbaar op z'n hoede. . . .
Lot knielt bij de volgende. . . .
Nee, ze hebben gelijk gehad, hoor. Het kòn niet erger. Door zó'n inspektie komt nièmand heen. . . .
Nou begint-ie aan 't achterste gelid, bij mij. ‘Is dit niet de onderwijzer?’ vraagt-ie aan de majoor. ‘Juist, kap'tein, Van Santen.’ Ik heb het gevoel, dat er een hondje om m'n benen snuffelt. ‘Merkwaardig,’ hoor ik Lot voldaan, zéér voldaan, zeggen, ‘merkwaardig, majoor, zoals ik zo dikwijls zeg: Een beetje opvoeding herkent men toch altijd weer.’
Als ik nu eens per ongeluk m'n hak boven op z'n handschoen zette? Hij staat alweer vóór me en bekijkt één voor één m'n koperen knopen, en ook telkens 't laken daar achter. ‘Deze man is biezonder proper,’ zegt-ie tegen de majoor. Ik voel me kijken als een kalf. Hij knikt minzaam, en salueert plotseling; ik maak een soort halve buiging bij wijze van dank. . . . ‘Nee,’ zegt-ie glimlachend, ‘eenvoudig de houding aannemen, hè.’ Ik vlieg in de houding, en zeg: ‘Oh pardon.’ Hij schudt z'n hoofd. ‘Pardon zegt men niet als mindere militair. Enfin.’
En hij knielt bij m'n buurman. Waarachtig, ik ben d'r dóór gedanst. Maar toch kan ik de kerel wel vergiftigen. . . .
Inrukken Naar de kamers, voor het tweede bedrijf.
‘Wat heb ik jullie gezegd,’ vraagt Tang me, ‘is dat geen koléralijer eerste klas? En wat had dat lel tegen
| |
| |
jou een praatjes, hè? Dat komt, omdat-ie eigenlik as-dedood is voor lui die wat weten.’
‘Nou,’ zeg ik, wraakzuchtig nog, ‘hij zou ook een lekkere aan me hebben. Maar 'k heb al lang in de gaten, hoe je hem belazeren moet.’
En dat blijkt de algemene opinie: Ik heb met m'n droge bakkes die Lot te grazen gehad.
'k Vraag mezelf weliswaar af: hoe dan eigenlik - maar ik laat het me aanleunen.
De ene helft van de kamer inspektie vóór de bedden - onze helft heeft ‘vrijheid van beweging’ - maar gepráát mag er niet worden.
En zo horen we daar in de andere helft de douwen vallen. De ontbrekende schoenriemen blijken daar de gróte misdaad. Een enkele verdedigt zich nog: dat-ie vanochtend nog geprobeerd heeft, in de kantine. . . . . ‘Vanochtend?’ vraagt Lot verontwaardigd, ‘dus jij bedacht vanochtend pas dat het inspektie zou zijn?’
Sergeant Dekkers, met heldenmoed, doet een schuchtere poging. ‘Gedeeltelik is het toch te verontschuldigen, kap'tein. Wanneer er in de kantine schoenriemen waren gewéést dan hadden de mannen. . . .’
‘Neem ik ook in aanmerking, sergeant, dànk je. Anders zou ik 't zwáárder straffen dan een keer inhouden van verlof 't Is ook feitelik nog geen straf, hè; 't is 't inhouden van een gunst.’
‘Van een gànst’ zegt ie eigenlik, geaffekteerd.
En 't wordt cliché: ‘O, alweer geen schoenriemen? Geen vier-en-twintig uur. Wil u maar noteren, majoor?’
Ik zie 't onafwendbaar aankomen: vanmiddag niet naar huis. Morgen niet op visite bij Opoe en niet de ontmoeting met tante Daatje, die me zo geregeld subsidiëert met de vergoeding der reiskosten, naar boven afgerond tot een gulden - wat weet zo'n stinkende Lot daarvan? Is het niet krankzinnig. Zóveel ellende voor 'n paar schoenveters van twee centen? Moeten we dat maar némen van zo'n vent?
| |
| |
Is het eigenlik niet mijn plicht, te protesteren? Ze zullen me allemaal bij-vallen, een schandaaltje zal het worden, een half oproer. . . . Maar ik voel de onverschilligheid over de kamer komen; nergens komt meer een woord van uitleg, overal wordt de logika al zwijgend aanvaard: Weer geen schoenriemen? Schrappen van permissie.
En in-eens zie ik de uitweg: er is tegen die Lot maar één verdediging: hem belazeren. En dàt zal ik proberen, op groot lef. D'r op of d'r onder dan maar. . . .
Ik ga zitten op de stoel in m'n straatje, en rijg de veters uit de schoenen, die ik áán heb. Niemand ziet het. Ik ga weer overeind, en verschik een en ander aan m'n uitstalling. Rijg dan haastig de veters in de schoenen die daar aan 't voeteneind op de schoenzakjes staan. Ik bééf, maar blijf nòg wat scharrelen bij m'n uitstalling, leg de hemden nog wet rechter, trek de rooie streep van m'n wolletje nog wat strakker.
Daar is-ie. Vóór de bedden!
Onbeweeglik sta ik in de houding, en voel m'n losse schoenen. Ja, m'n broek valt er over heen; maar één ogenblik van argwaan, 'n even oplichten van m'n broekspijpen door Lots gluiperige vingers, en ik heb de zwáárste douw van de hele kamer!
Lot laat met duidelik welgevallen z'n blik over mijn uitstalling gaan. Als z'n blik afzakt naar de schoenen aan het voeteneind, krijg ik een kleur. ‘Majoor!’ roept Lot.
De majoor snelt toe, met z'n boekje. Zwijgend wijst Lot naar de schoenriemen. ‘De onderwijzer,’ zegt-ie. ‘Juist kap'tein, Van Santen,’ zegt de majoor.
‘Deze man kan nà de koffie onmiddellik met vier en twintig uur als extra-gunst,’ proklameert Lot luid op.
De kamer mompelt verbaasd. ‘Stilte!’ maant de majoor.
‘Je kunt vast inpakken, Van Santen. Kom straks maar even op 't bureau 't verlofbriefje halen.’
Hij salueert. Ik bedwing m'n kleine buiging, en sta stram.
| |
| |
‘'t Was in orde,’ zegt Lot, en z'n stem is waarlik melodieus.
En terwijl ik, met diskrete gebaren, m'n spullen ga opbergen, hoor ik bij m'n arme slapie alweer het clichévonnis: ‘Geen schoenriemen. Schrappen van permissie.’
Ik gevoel 'n beetje wroeging, dat ik zelfs m'n slapie geen wenk heb gegeven. Maar och, die zou toch geen lef hebben gehad, en zou met z'n zenuwachtigheid alles bedorven hebben ook. . . .
Als Lot verdwenen is, word ik overstelpt met vloekende verwijten; slechts een héél enkele is nog zo fatsoenlik, te vragen, hoe ik nou tòch in-eens aan veters heb weten te komen.
Maar ik sjor met m'n handen m'n broekspijpen omhoog, en dans op m'n losse schoenen een horle-piep, en als dan het begrijpen door-breekt, deklameer ik met Lot z'n stem: ‘Van Santen J. gèt dèdelik na de koffie op stap, zag, om-dat-ie Lot te grèzen heeft genomen zoals-ie nog nooit genomen is!’
En d'r wordt wéér gevloekt, maar nu zuiver bewonderend.
|
|