| |
| |
| |
XXL.
1 December; ik moet weer 'es naar een andere school. Waarschijnlik voor twee maanden, misschien voor drie, en dan ben ik ‘geborgen’ tot Maart. Ik heb nog eens zéér aandachtig m'n ‘winterjas’ bekeken, waar ik verleden jaar in Haarlem al niet goed mee durfde lopen. 'k Heb 'em zelfs proberen aan te trekken - maar ik schijn waarachtig 't laatste jaar in de breedte gegroeid te zijn: die jas kan niet eens meer dicht! ‘Och,’ zegt m'n moeder, ‘als ik de knopen verzet, zal het nog wel gáán. 't Staat in ieder geval beter, dan dat je in je enkele kolbertje komt aanwandelen.’ Maar ik draai me zwijgend om, en laat haar m'n rug zien. ‘Gut,’ zegt moeder, ‘maar er zàt toch ook een bespóttelik smal ruggetje in die jas, neem me niet kwalik. En dat heette nogal aangemeten. Als ik jou was, nam ik niet weer die Gerritsen, Henk z'n jas is óók zo kokerig.’
‘Nou enfin, pakt u m'n brood maar in,’ zucht ik.
En daar ben ik op weg naar m'n ‘nieuwe school.’ 't Is een goeie drie kwartier lopen, naar de Muiderpoort; ik moet dus brood mee-nemen, om tussen de schooltijden over te blijven. Enfin, dat heeft een voordeel: behoef ik maar één keer per dag heen en weer te gaan, zonder jas.
Want m'n besluit staat vast: ik kóóp geen jas meer, voor Maart. Het is de moeite niet meer waard voor die paar maanden; vriezen zal het wel weer niet gaan van-de-winter. . . .
Goed beschouwd, is het op 't ogenblik móói najaarsweer. 'n Jas aantrekken, da's grotendeels mode. Ik kan me eigenlik niet herinneren, dat ik nou ooit bepaald voor de kou 'n jas heb aangetrokken. En nu ik er op let - er lopen verscheiden mensen ook nu nog zonder jas. Er staan winkeliers aan hun deur te kijken - zonder jas aan. Er zijn vrouwen aan 't glazen lappen - hebben die een mantel aan soms? Kerels lopen karren te duwen - zouden je gek aankijken als je ze vroeg, waarom ze geen
| |
| |
jas aan hebben. Er staat een schipper op z'n schuit, op pantoffeltjes, in z'n vest met mouwen, denkt niet aan een jas. Wie hebben er eigenlik wèl een jas aan? De verwijfde kantoorheertjes, met hun hoedjes. Lui die geen bloed in d'r lui lijf hebben. . . .
Ik stap genoeglik voort, met m'n pakje boterhammen onder m'n arm, en m'n grote houten pijp in m'n mond; ik zou liegen, als ik zei, last van de kou te hebben. Ik begrijp eigenlik niet, dat ik nog in draf heb gezeten over 't gemis van een jas, dat ik nog op het punt heb gestaan, het toch nog eens te proberen met m'n oude Haarlemsel
Nou ja, één December; en al is het in December het mooiste weer van de wereld, in December hoor je een jas aan te trekken. Je reinste malligheid natuurlik. Een jas trek je aan, als je last hebt van de kou, - eerder niet. Da's mijn standpunt.
En als ik m'n entrée maak, in de kring van het personeel, voel ik me kalm, en ben helemaal niet het armoedje, dat zonder jas móet lopen: ik verkies zonder jas te lopen, ik heb inzake het dragen van een jas een standpunt - dat ik natuurlik zo gauw als daar gelegenheid voor is, hoop uiteen te zetten.
Enfin, dat komt wel.
Al weer gewend: elke ochtend ook hier weer het gezellige praatje op de mat, vóór de jeugd binnen mag stromen. En 't begint elke ochtend met gemeenschappelike verbazing over het zachte weer: het wil maar geen winter worden. ‘U doet het tenminste altijd nog maar in uw kolbertje af,’ zegt op een goeie morgen juffrouw De Vries, het goedige oudje, tegen mij. ‘Ja,’ zeg ik met een kalm lachje, ‘als 't zo dóór-gaat, ziet u mij hier niet met een jas.’ Maar niemand van 't gezelschap wil happen, en ik moet nog zwijgen over m'n standpunt.
Vlak voor de vakantie komt een regendag; ik neem opa's oude paraplu, en wandel daaronder wijsgerig naar school. Op de mat algemeen gehuiver. ‘En u hebt uw jas
| |
| |
nòg niet aan?’ vraagt juffrouw De Vries verbaasd. Ik houd haar mijn paraplu voor. ‘Nou ja, maar als het goéd regent, kun je toch beter een jas aan trekken,’ menen anderen. ‘Dan is er nog altijd, in 't uiterste geval, de tram,’ beweer ik rustig, ‘één overstapje brengt me van huis tot hier voor de schooldeur.’
Maar in mijn klas blijf ik 't eerste half uur vóór de kachel staan, om m'n vochtige knieën wat te laten drogen.
En als 't 's middags om vier uur slagregent, zeg ik tegen de bovenmeester, die, in z'n lange jas gehuld nog wat wacht, tot de bui 'n beetje bedaart: ‘Ja, dat wordt trammen vandaag voor me.’
Ik wandel onder m'n paraplu weg als 'n stoere Germaan - en ben geen ogenblik van plan, werkelik te trammen. Maar als ik merk, dat hij me, in de schooldeur staand, na kijkt, ga ik toch maar bij de tramhalte staan wachten, en pàk de tram.
Na de vakantie begint het te vriezen. Luchtig kom ik in m'n kolbertje binnen gestapt, en weet: nu is de tijd voor m'n standpunt gekomen. De verontwaardiging op de mat is algemeen. ‘Van Santen, heb je soms de lente in 't hoofd?’
‘Hoe dat zo?’ vraag ik, onnozel rond kijkend.
‘Nou, met dàt weer zonder jas d'r door te gaan! Dat 's goed om je een longontsteking op je hals te halen!’ zegt Van der Ven.
‘Apenkunsten,’ bromt de bovenmeester.
‘'t Is lekker vriesweertje,’ konstateer ik welgemoed, ‘met zulk weer een jas - ik zou het benauwd krijgen. Nee hoor. Dan moet het eerst een graad of tien harder vriezen, en dan óók nog waaien. In Zwitserland, op de bergen, lopen de lui met 'n enkel truitje over d'r blote lijf met zulk weer. Nee, wat je noemt: winter, is het nog lang niet.’
‘'t Is spotten met je gezondheid,’ verklaart juffrouw De Vries moederlik.
| |
| |
Ik lach. ‘Weet u, hoeveel keer ik verleden jaar m'n jas heb aangehad? Twee of drie keer; en toen 't ijs er eenmaal goed en wel was - nou toen was 't alle dagen op de schaats, hè, en wie trekt er dàn een jas aan? En m'n gezondheid, 'k ben nog nooit één dag ziek geweest.’
Algemeen geknor om me heen. Als de buitendeur opengaat, zoekt iedereen huiverend z'n klas op. Maar ik wàndel de gang door, ik slénter weg, met m'n kolbertje los hangend, en ik neem m'n hoed in de hand, en veeg m'n verhitte voorhoofd af met m'n zakdoek.
De vorst houdt aan. Moeder zint duidelik op ‘raadschaffen’. Maar ik ben al helemaal standpunt geworden: onzin, ik dráág tòch geen jas. Ik ben nu eenmaal niet iemand voor 'n jas. Als 't moest, dan tròk ik immers toch die oue wel aan? 'k Heb 'em gisteravond toch nog aangehad, toen ik naar Dolf ging? Maar 'k had onderweg spijt - 'k ben geen oue man, hoor.
‘Als je maar niet ziek wordt,’ zucht moeder.
‘Ziek? Ik ziek? Wie loopt er te hoesten en te kuchen? Henk met z'n jas. Maar ik?’
Ja, dat is het wonderlike. Henk, die wèl een jas draagt, krijgt het te pakken; 't wordt eindelik zo erg met z'n hoesten, dat moeder onze oue dokter laat komen. ‘Een week in huis blijven,’ verordineert die.
Maar ik mankeer niets, mijn standpunt zegeviert. . . .
Een soort sneeuwstorm. Ik sta klaar hem te trotseren met opa's oue paraplu, maar zal toch nog éven wachten.
Moeder kijkt zorgelik naar buiten.
‘En de trams, daar is natuurlik geen inkomen aan,’ zucht ze.
‘Nee,’ zeg ik luchtig, ‘'k lóóp net zo gauw, dan dat ik eerst hier aan de halte een kwartier sta te blauwbekken, en op 't Leidscplein nog 'es een half uur moet wachten.’
| |
| |
‘Laat-ie verdomme mijn jas dan aantrekken, die idioot!’ roept Henk uit bed.
Moeder heeft het niet verstaan. Ik wel. Ik neem m'n pakje brood van tafel en zet m'n hoed op.
‘Wat was er, jongen?’ zegt moeder op de zeurderige, klagerige toon, die ze zich de laatste tijd aan-went, en ze schuifelt naar de alkoof.
‘Niks,’ zegt Henk nijdig, ‘ik zeg, dat die halve gare vandaag toch mijn jas wel aan kan. Die hangt d'r nou toch voor niks.’
Moeder véért op. ‘Dà's een idee,’ zegt ze blij, en ze rent naar de kast, en komt al op me af, de jas op-houdend.
‘Wat 'n onzin nou toch,’ zeg ik onwillig.
Maar ik loop nog niet weg: dit is een pracht-oplossing. Niet voor de kou - ik heb werkelik niet de minste behoefte aan een jas. Maar wanneer ik op school een-of twee-maal mèt een jas-aan verschenen ben, zal ik later veel zuiverder mijn standpunt kunnen verdedigen: 't is bij mij geen kwestie van een jas hèbben, maar: van een jas willen drágen.
En ik laat me Henks jas aantrekken. Hij past me waarachtig tamelik - dat wist ik trouwens wel: we hebben allang zowat dezelfde maat.
‘Zit er nog wat in de zakken soms?’ roep ik bij wijze van broederlik bedankje.
‘Ga nou maar gauw, 't is al laat,’ zegt moeder, en ze duwt me de deur uit. 't Is haar meegevallen, dat ik, de man met het standpunt, nu toch toegegeven heb. . . .
Gejuich op de mat: Van Santen is eindelik verstandig geworden. ‘Nou, 'k had 'em anders teruggestuurd,’ zegt de bovenmeester geestig. ‘Door dàt weer?’ vraagt een ander. ‘Met mijn jas,’ zegt de bovenmeester gevat, ‘om z'n jas te halen. Als een jongen, die z'n griffels vergeten heeft, hoor.’
De oude juffrouw De Vries wandelt met me mee de trap op. ‘'t Is zonde,’ zegt ze vertrouwelik, ‘ik had eigen- | |
| |
lik zo'n idee, dat u geen goeie jas had, ziet u. Gek, hè, nou ja. Maar nou moet ik u toch zeggen, helemaal goed bij uw hoofd bent u toch soms niet, hoor.’
‘Niet goed bij m'n hoofd?’ protesteer ik vol genot, ‘ik zal u 'es wat zeggen. 'k Heb net onderweg gedacht: nou loop ik te puffen als een oue man, en morgen ben ik verkouen - 'k ben eigenlik gèk, dat ik m'n jas heb aangetrokken. Maar ja, je moeder zanikt dan, hè. . . .’
Juffrouw De Vries schudt d'r hoofd. ‘Die jongelui van tegenwoordig,’ denkt ze natuurlik.
Henk weer beter, en ik weer zonder jas naar school: 't Is gaan dooien - ik neem dus m'n paraplu mee. Op de mat sarkasme. ‘O, 't is alweer lente, hoor.’ ‘Morgen de kachels ook maar uitlaten.’
Maar ik étaleer mijn standpunt. Noù nog een jas aan? 'k Heb m'n buik nog vol van verleden week. Stom geweest van mé. Inkonsekwent. 'k Mag blij zijn, dat ik er geen verkoudheid van opgelopen heb, ja. Maar nou is 't voor van-de-winter alweer welletjes geweest, hoor: ‘Ze krijgen mij geen jas meer aan m'n lijf.’
En 't hele gezelschap is er van overtuigd: de tijdelike, die ze nu hebben, is een rare snijboon. Maar met dat al: hij komt d'r elke ochtend in z'n kolbertje aangewandeld, hoogstens met z'n paraplu bij 'em, en last van de kou heeft-ie werkelik niet.
Maart nadert. De bovenmeester heeft gedaan weten te krijgen, dat ik blijf tot half Maart; de vastbenoemde kon niet eerder komen. Telkens ontbreekt er iemand op de mat: is ziek, of in elk geval zó verkouden, dat-ie dadelik naar z'n lokaal trekt, en niet in de tochtige gang blijft staan. En elke keer sta ik als een stoere Germaan m'n pijp te dampen en zeg, met een niet te miskennen heilige overtuiging: ‘Dat komt van al die dikke jassen en mantels. Ben ik verkouen? O zo!’
|
|