| |
| |
| |
XX.
Ziezó, we zijn van die winkel, die alles telkens weer opslokkende winkel, af, en we wéten nu tenminste, waar we aan toe zijn: Henk-en-ik en Marie, we mogen dan met ons drieën nog geen kapitálen inbrengen, we verdienen toch genoeg om het zonder winkel te wagen, tenminste zonder winkel zoals die van òns er de laatste tijd een was. En we zijn in ieder geval verlost van telkens terugkomende, nogal hoog-opgelopen grossiers-wisseltjes, en van die idiote, onbarmhartig elke maand zwaarder op te brengen huishuur. We wonen nu op een goedkoop bovenhuisje, dat tenminste te betálen is. Erg fijn wonen is het niet - maar van nu af gaan we elke maand vooruit: Henk en Marie krijgen immers geregeld opslag, en Alie komt eerstdaags ook van school af, en ik zal toch eindelik wel 'es een vàste betrekking krijgen - en dan nemen we natuurlik een bétere woning.
Die verdienerij van mij valt anders niet mee: ik ben nog steeds-maar tijdelik, voor dertig gulden in de maand. Ik solliciteer tegen de klippen op - minstens ééns in de week een proefles - en dat houdt de herinnering levendig aan de mógelikheid van vijftig gulden in de maand - maar ik ben telkens van de ongelukkigen: nummer twee of drie op de voordracht, maar nooit: één.
Och, we kómen d'r: er is alle dagen eten; maar nu we geen winkel meer hebben, ziet moeder ook nooit meer de kans, er op een gegeven moment een tamelik-hoog bedrag ‘uit te breken’. M'n laatste tijd in Haarlem hebben we op 't gebied van kleding allerlei aanschaffen uitgesteld tot de tijd, dat ik verdienen zou - en nu komt er nòg niets van aanschaffen.
Moeder begint te twijfelen, of we eigenlik nieteen beetje te gauw de winkel uitgegaan zijn: we hadden toen toch in ieder geval alles wat we zelf gebruikten voor inkoops-prijs - en nu moet ze voor elk onsje thee en elk half pond suiker de volle prijs betalen. Maar de huishuur,
| |
| |
zeggen wij dan. Och, die kwam er toch ook elke keer weer, beweert moeder. En ze laat haar blik gaan over mijn toilet, en zucht. ‘Weet, of het dáárdoor niet komt, dat ze je nooit voor vast nemen,’ zegt ze, ‘ik heb tenminste laatst, toen je daar in de Frederik Hendrikstraat proefles moest geven, en het zo regende, en toen jij d'r op uit moest met die oue paraplu van opa - ik heb toen tenminste bij mezelf gedacht: als-ie daar nou aan kwam zetten met een behoorlike regenjas aan z'n lijf, dat zou toch een ànder idee geven.’
Ik protesteer: in de Frederik Hendrikstraat ben ik niet op één gekomen, omdat dáár een neefje van 't hoofd van de-school-d'r-naast bij de sollicitanten was, die is ook benoemd. Naar je kleren kijken ze niet.
En moeder zucht wéér.
Wonderbaarlik is de houding van onze familie: die denkt, dat we uit de brand zijn. Tante Daatje heeft me al eens een paar keer verweten, dat ik nooit 'es opa een sigaar laat opsteken, je weet toch dat de oue man d'r dol op is, en wat zou het joù gehinderd hebben, hem bijvoorbeeld laatst met z'n verjaardag een kistje sigaren te geven, nou-ie niet meer in-de-verdiensten is. En m'n nichten, Anne en Gonda, vragen me af-en-toe, of ik nooit 'es naar een soirée ga, andere onderwijzers hebben vaak een soirée, een kennisje van hun wordt altijd mee-gevraagd. En ik ga toch zeker van-de-winter naar dansles?
Ik heb verklaard, het land te hebben aan soirée's, en principiëel tegen dansen te zijn, en ze hebben me fel bestookt over die bespottelike ideeën - en er geen benul van gehad, hoè eigenlik onze toestand is.
't Najaar komt. Ik moet loten, voor de militaire dienst. En 't gaat, zoals ik al gedacht had: 'k loot d'r in. Niet eens een twijfelnummer - neen, diep d'r in. Met Maart zal ik dus soldaat moeten worden. En ik weet wat dat betekent: nu is m'n kans op 'n vaste benoeming voor- | |
| |
lopig verkeken. Op de gewone vraag, bij m'n solliciteerderij: ‘En hoe staat het met de militaire dienst?’ zal ik moeten antwoorden: ‘Met Máárt moet ik óp-komen.’ En ze zullen voor hun fatsoen zeggen: ‘Niet, dat het me wat schelen kan’ - maar geen één zal zo gek zijn mij te nemen als-ie te kust en te keur anderen kan krijgen, die niet dat gezanik van nog moeten dienen hebben.
'k Moet het nu als een bof waarderen, als ik tot Maart toe dertig gulden in de maand mag verdienen. Enfin, nou is Henk tenminste vrij, en kunnen we rekenen op die z'n drie-en-dertig in de maand. En de meisjes - Alie verdient ook al, twee kwartjes in de week, om te beginnen, - de meisjes hebben gelukkig helemaal geen last van de dienst. . . .
Maar één ding staat nu voor mij vast: ik moet het met m'n kleren zien te rekken tot Maart.
Alleen, m'n hoed houdt het niet meer uit. Dat is echt geworden, wat je noemt: een onbenullig, kinderachtig hoedje; met bovendien een lint, dat op een onbegrijpelike manier zwéét. Totáál onbegrijpelik: mijn hóófd zweet nooit, er is niet de minste aanleiding voor dat lint om van die wolk-achtige witte plekken te vertonen - maar het doét het. En de rand van m'n hoedje is m'n wanhoop. Ik laat soms opzettelik m'n hoedje flink nat regenen, en fatsoeneer daarna de rand onberispelik, en hang het hoedje zó te drogen, dat de rand helemaal vrij blijft. En dan stap ik 's morgens naar school met een herboren hoed; zelfs het lint is opgeknapt. Maar nog dezelfde dag krijgt de rand weer z'n oue kuren terug, en m'n hoedje zou me tot een struikrover maken, als het dáárvoor weer niet te onbenullig en kinderachtig was.
En dus moét het onverbiddelik: we trekken een rijksdaalder uit voor een nieuwe hoed.
Ik ga de hoed kopen. Ik zal nu eens, want het komt d'r op aan, precies een hoed kopen, zoals ik er een wil hebben; het zal me niet gebeuren, dat ik me d'r een laat
| |
| |
áánpraten, die anders is dan waar ik plan op had.
Ik kies dus een winkel uit, waar een meneer achter de toonbank staat, en geen juffrouw. En tegen de meneer, die al dadelik wil beginnen met me ‘er 'es een en ander te laten zien,’ zeg ik: ‘Nee, wacht u 'es even. Ik moet in de eerste plaats een zwarte hebben.’
‘Heel verstandig,’ vindt de meneer, ‘kleurt overál bij.’
‘En een beetje fors, groot. Deze is me op de duur wat kinderachtig.’
‘Natuurlik, meneer, iemand van ùw lengte moét een fórse hoed hebben.’
‘En dan wil ik ook niet meer dat gedonder hebben met een rand, die uit de vorm gaat.’
Gedónder, zeg ik opzettelik. En ik heb wel lust, om er bars aan toe te voegen: en als u zoiets niet heeft, zegt u het dan maar dadelik, dan hoeft u geen moeite te doen. Maar de meneer verzekert nadrukkelik, dat-ie al volkomen m'n bedoeling begrijpt, en hij pakt achter zich vandaan een standaardje met een hoed d'r op, en zet dat voor me op de toonbank:
‘Dat is de hoed, die u hebben moet, meneer!’
Ondanks mezelf, want ik wil véél-eisend blijven, knik ik goedkeurend. Ja, dat is een forse hoed; misschien. . . . zelfs àl te fors: die rand is zó allemáchtig breed.
‘Zo-iets ja,’ temper ik m'n goedkeuring, ‘maar de rand iets smaller zou óók nog wel gaan.’
‘Meneer, begint u nou 'es met 'em óp te passen.’
Ik neem de hoed in m'n hand, en konstateer, dat de rand stevig aan-voelt. Maar - wie weet hoe dúúr die hoed is.
‘En in welke prijs komt dan deze bijvoorbeeld?’ vraag ik.
‘Zet u hem maar eens even op, als u wil, de máát moeten we toch in ieder geval weten,’ zegt de meneer.
Ik gehoorzaam, hoewel ik voél, dat ik weer te toeschietelik word, en kijk in de spiegel. En ik schrik. Ben
| |
| |
ik dat? 'k Lijk wel een dronken Transvaler. Idioot-groot, onwaarschijnlik-groot is die hoed, met zo'n hoed word-je nageschreeuwd.
‘Veel te groot,’ zeg ik, en ik deponeer weer gauw de hoed op z'n standaardje.
‘Ja, een nummer kleiner zal beter gaan.’
‘Nee, 'k bedoel het héle modèl!’
‘O, dàt is vreemdigheid. Dat is altijd, als je een tijdlang een klein model hebt gedragen. Maar dàt went zo gauw. . . .’
En ik sta alweer met dat kleinere nummer op m'n hoofd. Waarachtig, de vent heeft gelijk, het staat al niet zó vreemd meer. Toch zou ik er niet graag de straat mee opgaan. Hij zal trouwens ook wel te duur zijn. . . .
‘En. . . .eh. . . . de prijs?’ zeg ik. Ik houd de hoed op; straks nòg 'es in de spiegel kijken, of-ie dan al wéér wat meer gewend is. . . .
‘In deze kwaliteit komen ze op vier gulden.’
Wat kan mij nou ‘kwaliteit’ schelen? Als ik maar een hoed heb tot Maart - dat is de hoofdzaak. Voor mijn part wordt-ie in Mei paars of rood of groen, als-ie maar tot Maart goed blijft!
‘Dus u hebt ze goedkoper ook?’
‘Zeker meneer.’
Terwijl hij zoekt, kijk ik weer in de spiegel. 't Is wonderlik, het erge vreemde is al van de hoed af. Als-ie niet zo duur was, nou, dan wéét ik nog niet, wat ik deed.
‘Hier hebt u d'r een van drie gulden.’
‘'k Zie niets geen verschil.’
De meneer glimlacht. ‘U niet. Maar wij wel. Maar voor 't gèld is dit óók 'n prachthoed. Och, en een goedkopere hoed heeft óók z'n voordeel: kun je nog 'es eerder een andere nemen.’
‘Juist, dat is het,’ zeg ik met 'n gezicht of ik iemand ben die om 'n haverklap z'n hoeden afdankt.
Ik pas 'em weer op.
| |
| |
De meneer lacht een pijnlik lachje. ‘'t Is gek, dat ik het zeg, ik verkoop natuurlik liever de duurdere. Maar deze stáát u nog beter. Eerlik.’
Ja, 't is wonderlik, maar de vent hééft gelijk. En 'k hèb drie gulden bij me. Alleen. . . . zo'n brede rand, zou die nou werkelik lang genoeg - tot Maart, langer hoeft het niet - in z'n goeie vorm blijven?
'k Zet de hoed af, en betàst de rand. ‘Ik heb zo vaak last,’ zeg ik bedachtzaam, ‘dat de randen van m'n hoeden, hoe zal ik 't zeggen, slap worden, en hàngen gaan, of zo idioot omhoog krullen.’
‘Meneer, dat heeft iederéén. Dat is de gewone klacht. Maar daar is al lang wat op gevonden, nou met die mode van die brede randen. Want u moet 'es opletten: over 'n maand-of-wat ziè je niet anders meer dan brede randen. Dat snàpt u toch wel, daar hèbben de fabrikanten wat op?’
‘Ja, dat zou ik óók zeggen. Maar wàt dan?’
Hij aarzelt zichtbaar. Hij vertelt het blijkbaar liever niet. Maar hij begrijpt toch ook, dat ik zekerheid wil hebben, en hij besluit dus tot z'n biecht. Hij strijkt liefkozend met z'n vinger langs de omtrek van de rand, en onderwijst mij:
‘Het publiek wéét dat niet, hoèft het ook eigenlik niet te weten. Als de hoed maar in z'n fatsoen blijft, zal het het publiek 'n zorg zijn, hoe de fabrikant het gedaan krijgt. Maar dit is het: hier, onder 't stiksel, loopt een ijzerdraad, roestvrij gemaakt natuurlik, geblauwd; enfin dat doet niet ter zake; maar zolang dat ijzerdraad goed zit, is de vorm van de rand gegarandeerd. U kan met deze hoed dagen lang in de regen lopen - maar de rand trekt zich daar niks van aan, net zo min als dat-ie van ijzer was. Da's 't héle geheim.’
En hij buigt voorover over z'n toonbank, en zet me de hoed weer op.
Ik kijk in de spiegel, en begrijp al niet meer, dat ik daarnet nog over de straat heb durven lopen met dat vieze kinderachtige hoedje, dat daar op de toonbank ligt! Wat
| |
| |
'n geluk, dat ik drie gulden heb meegenomen in plaats van een rijksdaalder. . . .
't Oude hoedje laat ik inpakken. Eigenlik onzin, ik kon het net zo goed weggooien. . . .
Moeders geestdrift voor m'n nieuwe hoed is maar matig. Hij is zo opzichtig, beweert ze; 't is een goeie hoed om 'es af en toe op te hebben, en dan nog bij 'n piekfijne jas. Maar niet iets voor alle dagen, dan kunnen ze je d'r op 't laatst wel mee uit-tekenen. Overigens moet ze erkennen: stáán doet-ie me wel.
Marie knikt goedkeurend. ‘Precies een schildershoed,’ zegt ze dwepend, ‘'k vind 'em énig staan.’
Uit Henk word ik niet wijs: ‘Nou kan ik 's morgens de paraplu wel meenemen, als 't regent,’ zegt-ie, ‘en als je die hoed een beetje handig op-zet, spaart-ie je nog een regenjas uit.’
Maar als we lachen, vloekt Henk plotseling.
En ik zie in-eens mijn kinderlike onnozelheid, om dat nog wat te vinden, dat ik een nieuwe hoed heb gekocht - en ik denk aan de kollega die op 1 December mijn klas zal krijgen; hij is, drie maanden geleden al, vast benoemd, en kwam verleden week eens ‘kennis maken.’ Hij had een nieuwe hoed op, en een nieuwe jas aan, en een nieuwe paraplu in z'n hand, en de dames hebben, toen-ie weg was, d'r over geroepen, dat het zo'n nette verschijning was. 'n Kunst, - als je vàst bent!
|
|